ECLI:NL:RBLIM:2022:1443

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
24 februari 2022
Publicatiedatum
24 februari 2022
Zaaknummer
ROE 20/1109
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek en procesbelang na eigendomsoverdracht

Op 24 februari 2022 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in de zaak tussen eisers, wonende tegenover een bedrijf, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leudal. De zaak betreft een handhavingsverzoek dat door eisers was ingediend tegen de vorige eigenaar van het bedrijf, dat in 2020 was verkocht aan een nieuwe eigenaar. Eisers verzochten om handhaving van de geldende revisievergunning, maar het college wees dit verzoek af, omdat er geen overtredingen waren vastgesteld. Eisers dienden hiertegen bezwaar in, maar de rechtbank oordeelde dat zij geen procesbelang meer hadden, aangezien de nieuwe eigenaar verantwoordelijk was voor eventuele overtredingen. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers gegrond en vernietigde het bestreden besluit, waarbij het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat handhavend optreden met terugwerkende kracht niet mogelijk is en dat de nieuwe eigenaar verantwoordelijk is voor de handhaving van de voorschriften. De rechtbank droeg het college op het griffierecht aan eisers te vergoeden en veroordeelde het college in de proceskosten van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 20/1109

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 februari 2022 in de zaken tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , te [plaats 1] , eisers

(gemachtigde: mr. T.H. Hermans),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leudal, verweerder.

Als derde-partij heeft aan de gedingen deelgenomen:
[naam derde-partij], te [plaats 2]
(gemachtigde: mr. Th.J.H.M. Linssen).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eisers om handhavend op te treden tegen overtreding van de voorschriften uit de revisievergunning van de [naam bedrijf] te [vestigingsplaats] afgewezen.
Bij besluit van 18 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2021. Deze zaak is gevoegd behandeld met de zaak met nummer 20/2497.
Van eisers is [eiser 1] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2] .
Derde-partij is verschenen bij [naam 3] en [naam 4] , bijgestaan door haar gemachtigde
De zaak 20/1109 wordt gesplitst van de zaak 20/2497 en hierin wordt apart uitspraak gedaan.
Ter zitting is met partijen afgesproken dat zij in minnelijk overleg met elkaar gaan om te kijken of zij tot een oplossing kunnen komen en is de zaak voor onbepaalde tijd aangehouden. Op 26 november 2021 heeft de rechtbank het bericht ontvangen dat de tussen partijen ingezette mediation zonder succes is beëindigd. Partijen hebben desgevraagd aangegeven dat zij afzien van hun recht om op een nadere zitting gehoord te worden. De rechtbank heeft daarna het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Eisers wonen tegenover het [bedrijf] aan de [adres] in [plaats 3] . Dit [bedrijf] was van [naam bedrijf] en is in 2020 verkocht aan [naam derde-partij]
2. Bij brief van 6 maart 2019 hebben eisers verweerder, voor zover hier relevant, verzocht om de geldende revisievergunning voor het [bedrijf] van [naam bedrijf] te handhaven ten aanzien van geluid (langtijdbeoordelingsniveau, door het vullen van kalk in de silo, en gebruik van de vijzel) het gesloten houden van ramen en deuren, stofverspreiding en de plaatsing van de kadaverton aan de weg.
3. Met het primaire besluit heeft verweerder, onder toekenning van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen, het handhavingsverzoek afgewezen omdat er geen overtredingen zijn vastgesteld.
4. Eisers hebben een bezwaarschrift ingediend tegen het primaire besluit en bij gelegenheid van de hoorzitting heeft [naam 5] aangegeven dat hij zijn bedrijf heeft verkocht en dat de levering aan de nieuwe eigenaar ( [naam derde-partij] ) op 21 februari 2020 zou plaatsvinden.
De gemeentelijke commissie bezwaarschriften heeft in zijn advies aan verweerder aangegeven dat er nog steeds procesbelang bestaat omdat met de eigendomsoverdracht niet is gezegd dat geen vereenzelviging van de ondernemingen die de inrichting drijven kan plaatsvinden en uit de op dat moment voorhanden zijnde gegevens niet blijkt dat sprake is van geheel los van elkaar staande ondernemingen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder met verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften procesbelang voor eisers aangenomen en hun bezwaar ongegrond verklaard omdat de bevindingen van het onderzoek naar beweerdelijke overtredingen geen aanleiding geven tot vaststelling van overtredingen.
5. In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat, nu gebleken is dat sprake is van een nieuwe eigenaar en drijver van de inrichting, die losstaat van de eerdere eigenaar, eisers (anders dan verweerder in het bestreden besluit heeft aangenomen) geen procesbelang meer hebben omdat met het beroep niet kan worden bereikt dat handhavend wordt opgetreden tegen de nieuwe eigenaar wegens door de oude eigenaar gepleegde overtredingen. De derde-partij sluit zich bij dit nieuwe standpunt van verweerder aan.
6. In deze zaak ligt de vraag voor of verweerder het bezwaar van eisers inhoudelijk heeft kunnen behandelen in plaats van over te gaan tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. In de zaak 20/2497, waarin separaat uitspraak zal worden gedaan, zijn diverse handhavingsverzoeken van eisers die dateren van na de eigendomswisseling aan de orde.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ontvankelijk heeft geacht. Verweerder had dit bezwaar, gelet op de hier aan de orde zijnde omstandigheden, niet-ontvankelijk moeten verklaren wegens het verval van procesbelang door het overgaan van de eigendom en het niet meer in functie zijn van degene die de inrichting tot 21 februari 2020 dreef. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
7.1.
Het handhavingsverzoek dat in deze zaak aan de orde is, is gericht tegen (gestelde) overtredingen (handelen en niet-handelen) door de vorige eigenaar. Na de eigendomswisseling zijn meerdere nieuwe handhavingsverzoeken ingediend die zien op (voortzetting van die) beweerdelijke overtredingen door de nieuwe eigenaar. Handhavend optreden is niet in gang gezet jegens de vorige eigenaar en alsnog handhavend optreden, voor zover daartoe aanleiding is, zal zich dan ook moeten richten tegen de nieuwe eigenaar. Daartoe hebben eisers ook verzoeken ingediend en tegen de afwijzing van die verzoeken loopt de beroepszaak 20/2497.
7.2.
Reeds daags na de hoorzitting en dus ook ten tijde van het besluit op bezwaar was al sprake van de situatie zoals beschreven onder 7.1. Verweerder had, indien die situatie voor verweerder onduidelijk was, daarnaar onderzoek kunnen en moeten doen. Handhavend optreden met terugwerkende kracht is niet mogelijk en voor de toekomst is enkel beoordeling van de andere handhavingsverzoeken, gericht tegen de nieuwe eigenaar, nog relevant. Het belang voor eisers is er immers in gelegen dat wordt vastgesteld dat sprake is van overtredingen en dat deze stoppen en voor dat laatste is nu de nieuwe eigenaar verantwoordelijk. Dat betekent dat eisers op het moment dat op hun bezwaar tegen het primaire besluit werd beslist, geen reëel belang meer hadden bij de uitkomst van die procedure omdat die uitkomst voor eisers feitelijk niet meer van betekenis was gelet op de eigenaarswissel en de andere lopende verzoeken om handhaving jegens de nieuwe eigenaar en de daarop te nemen besluiten.
8. Verweerder had gelet op het voorgaande eisers bezwaar gericht tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk moeten verklaren. De rechtbank verklaart daarom het beroep gegrond en voorziet zelf in de zaak door het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit alsnog niet-ontvankelijk te verklaren wegens verval van procesbelang.
9. Het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit brengt mee dat [naam derde-partij] in deze zaak niet (meer) als belanghebbende moet worden aangemerkt. Zij heeft immers bij het besluit op bezwaar over handhavend optreden tegen de vorige eigenaar geen rechtstreeks belang.
10. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het bezwaarschrift tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk wordt verklaard.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk wordt verklaard en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van J.N. Buddeke, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2022.
rechter
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op: 24 februari 2022

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.