Het verzoek strekt tot kwijtschelding, althans vermindering van de aan de veroordeelde ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel opgelegde verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag van (€ 392.631,78 -/- € 28.800,00 =) € 365.031,78. De rechtbank Limburg is bevoegd om van dit verzoek kennis te nemen.
Namens de veroordeelde is aangevoerd dat de verzoeker aan het CJIB diverse malen een betalingsregeling naar draagkracht heeft aangeboden. Dit werd steeds afgewezen ‘omdat het in geen enkele verhouding stond tot de hoogte van de opgelegde maatregel’. In opdracht van het CJIB heeft de deurwaarder een uitvoerig verhaalsonderzoek ingesteld en naar aanleiding daarvan gerapporteerd en geconcludeerd. Vanwege het ontbreken van verhaalsmogelijkheden heeft de deurwaarder de zaak in april 2019 gesloten en geretourneerd aan het CJIB.
Het Gerechtshof heeft bij beslissing van 16 november 2020 de vordering tot gijzeling voor 540 dagen toegewezen. De verzoeker is op die zitting zonder rechtskundige bijstand verschenen en heeft ter zitting alle banktransacties van hem in afschrift aan het Gerechtshof doen toekomen. Zijn bancaire geldverkeer bevestigt het beeld dat reeds in het verhaalsonderzoek naar voren kwam. Het Openbaar Ministerie heeft naar voren gebracht dat de financiële winsten die verzoeker zou hebben gekregen ‘niet zo maar zijn vervlogen en dat er dus geen sprake kan zijn van betalingsonmacht’. Het Gerechtshof ging hierin mee.
Bij het verhaalsonderzoek dat tijdens en voorafgaande aan de ontnemingsmaatregel is gedaan zijn alleen de goederen waarop conservatoir beslag is gelegd naar voren gekomen. Er zijn destijds geen feiten en/of omstandigheden naar voren gekomen waaruit een buitensporig uitgavenpatroon kon worden afgeleid. Evenmin zijn er aanwijzingen dat er ergens vermogensbestanddelen werden verhuld. Ook de door de verzoeker in het geding gebrachte bankafschriften zijn geen aanleiding om te vermoeden dat hij met ander geld er een andere leefstijl op nagehouden heeft. Het is aannemelijk dat als het Openbaar Ministerie ook maar het begin van een vermoeden zou hebben dat er ergens misschien nog iets te halen viel, er al door het Openbaar Ministerie gebruik zou zijn gemaakt van zeer verregaande wettelijke bevoegdheden zoals tappen, observeren, bescheiden opvragen enzovoort. Dat is niet gebeurd.
De enige juiste conclusie is dat verzoeker een compleet kale kip is, die behoudens zijn draagkracht verder niet valt te plukken.
De capaciteit van verzoeker, 67 jaar oud, om door middel van arbeid geld te verdienen als aanvulling op zijn schamele AOW moet op nihil geschat worden. Van zijn AOW zou hij in theorie zo’n € 100,00 per maand kunnen afdragen. Gekeken naar de gemiddelde levensverwachting (80,2 jaar) zou de verzoeker nog zo’n 13 jaar een bedrag van € 100,00 per maand kunnen betalen, zijnde in totaal een bedrag van € 15.600,00. Indien men voor de zekerheid daarbij 10 jaar optelt, moet hierbij nog € 12.000,00 worden opgeteld. Verzoeker heeft dan een eigen draagkracht van nog zo’n € 27.600,00.
Er zou op basis van de rechtspraak ook de vraag gesteld worden hoe de verzoeker zich heeft gedragen jegens zijn schuldeiser, de Staat. Uit de bij het verzoekschrift overgelegde medische gegevens kan worden afgeleid dat de verzoeker na zijn vrijlating te kampen heeft gehad met een groot aantal zeer serieuze medische aandoeningen, te weten een hersentumor, meerdere hartoperaties, directe nieruitval en diverse grote problemen met de bloedvaten. Daarnaast heeft de verzoeker meerdere liesbreukoperaties en staaroperaties moeten ondergaan. Het was een periode van 7 jaar ziekenhuis in en ziekenhuis uit, met langere ziekenhuisopnames. Daarbij was het voor de verzoeker vooral een kwestie van overleven. In die periode had de verzoeker geen enkel inkomen en leefde het echtpaar van de inkomsten van zijn vrouw. Het echtpaar is op huwelijkse voorwaarden getrouwd en zelfs als dat niet het geval zou zijn geweest, dan waren de inkomsten van mevrouw ontoereikend geweest om iets van het ontnemingsbedrag van haar man af te lossen.
Bij de oplegging en executie van een ontnemingsmaatregel gaat het (ook) om de tenuitvoerlegging van EU-recht. De advocaat verwijst naar de in het verzoekschrift genoemde besluiten en richtlijn. Bijgevolg is bij de beoordeling van dit verzoek ook van toepassing het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest). Volgens verzoeker zijn hier van belang de instructie om zijn waardigheid te beschermen en hem een waardig bestaan te gunnen. Specifiek voor het geval de toegewezen gijzeling ten uitvoer wordt gelegd, is ook nog artikel 10, lid 1, IVBPR van toepassing. Verzoeker is van mening dat een situatie van totale financiële uitzichtloosheid geen recht doet aan voornoemde drie normen. Door het langer (volledig) in stand houden van de ontnemingsmaatregel wordt een situatie van volledige financiële uitzichtloosheid voortgezet.
Het rechtsinstituut van de ‘menselijke waardigheid’ als norm is in het Nederlandse rechtstelsel nog onbekend, maar maakt met de komst van het EU-Handvest wel deel uit van de Nederlandse rechtsorde, terwijl ook artikel 10, lid 1, IVBPR op grond van artikel 2, lid 3, sub a en b, IVBPR rechtstreekse werking heeft. De Nederlandse rechter is als EU-rechter bevoegd of zelfs verplicht om in voorkomende gevallen EU-recht toe te passen, maar kan bij rechterlijke twijfel over interpretatie ook een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie voorleggen.