ECLI:NL:RBLIM:2022:1328

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
18 februari 2022
Publicatiedatum
22 februari 2022
Zaaknummer
C/03/282065 / FA RK 20-3253
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verlenging partneralimentatie na 12-jaarstermijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 18 februari 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot verlenging van de partneralimentatie. De vrouw, die sinds 1994 arbeidsongeschikt is en een WAO-uitkering ontvangt, verzocht de rechtbank om de partneralimentatie te verlengen, omdat de 12-jaarstermijn op 20 april 2021 was verstreken. De man, haar ex-echtgenoot, verzocht de rechtbank om het verzoek van de vrouw af te wijzen, stellende dat zij in staat is om zelf in haar levensonderhoud te voorzien. De rechtbank heeft de situatie van de vrouw beoordeeld en vastgesteld dat de beëindiging van de partneralimentatie ingrijpende gevolgen voor haar heeft, maar dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een verlenging rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat de vrouw niet voldoende heeft aangetoond dat zij in een financieel onhoudbare situatie verkeert en dat zij zich moet aanpassen aan de nieuwe situatie. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw af en bepaalt dat beide partijen hun eigen proceskosten moeten dragen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Familierecht
Zaaknummer: C/03/282065 / FA RK 20-3253
Partneralimentatie
Beschikking van 18 februari 2022
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende in [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.P.F. Rober,
t e g e n
[de man] ,
wonende in [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.W.F. van Wijk.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
het verzoekschrift tot verlening partneralimentatie met bijlagen 1, 2, A en B, binnengekomen op 2 september 2020;
het verweerschrift, binnengekomen op 30 oktober 2020,
de brief van mr. Rober met bijlage C, binnengekomen op 4 december 2020;
het F9-formulier van mr. Van Wijk met bijlagen 1 tot en met 4, binnengekomen op 19 januari 2022, en
het e-mailbericht van mr. Rober met bijlage D, binnengekomen op 7 januari 2022.
1.2.
De mondelinge behandeling vond plaats op 28 januari 2022. De griffier heeft daarvan aantekeningen gemaakt. Bij deze behandeling waren (vanwege de situatie rondom het virus COVID-19 via videobellen) aanwezig:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.

2.Waar gaat het over?

2.1.
De vrouw en de man zijn met elkaar getrouwd geweest.
2.2.
Bij beschikking van de rechtbank Maastricht van 19 december 2008 is tussen de vrouw en de man de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 20 april 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Asten.
2.3.
Op 20 december 2018 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bepaalt dat de man per mei 2018 tot en met 20 december 2018 een bedrag van € 1.500,- per maand en per 20 december 2018 een bedrag van € 1.950,- per maand aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (verder: partneralimentatie). Door wettelijke indexering bedraagt dit per 1 januari 2021 € 2.099,89 per maand.
2.4.
De vrouw stelt dat de 12-jaarstermijn van de door de man te betalen partneralimentatie op 20 april 2021 eindigt en verzoekt deze voor een nader te stellen termijn of tot haar AOW-leeftijd of voor een door de rechtbank te bepalen termijn te verlengen. Zij stelt dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie: zij is sinds 1994 arbeidsongeschikt en ontvangt daardoor slechts een WAO-uitkering. Mocht de bijdrage van de man wegvallen, dan is zij niet (meer) in staat om in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien.
2.5.
De man is het daar niet mee eens en vraagt de rechtbank om het verzoek van de vrouw af te wijzen. Hij betwist dat de vrouw niet in staat zou zijn om zelf in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft niet aannemelijk gemaakt dat de beperkingen die ze destijds ondervond haar (nog steeds) belemmeren om arbeid te verrichten. Bovendien heeft zij de mogelijkheid om haar woning te verkopen en in te teren op het (daaruit te ontstane) vermogen. Daarbij komt dat de bij de vrouw woonachtige kinderen de vrouw van een bijdrage kunnen voorzien. Tot slot had de vrouw van de door haar ontvangen partneralimentatie geld kunnen reserveren.

3.De beoordeling

conclusie
3.1.
De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw tot verlenging van de termijn voor partneralimentatie af en legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij alleen in op de standpunten van de vrouw en de man die voor de beoordeling van belang zijn.
wat zegt de wet?
3.2.
Op grond van artikel 1:157 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank constateert dat in dit geval de verplichting van de man aan de vrouw van rechtswege is geëindigd op 20 april 2021.
3.3.
Volgens artikel 1:157 lid 5 BW kan de rechter echter indien de beëindiging van de partneralimentatie ten gevolge van het verstrijken van voormelde termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, op diens verzoek alsnog een termijn stellen.
ingrijpende situatie?
3.4.
De rechtbank dient allereerst te beoordelen of het verstrijken van de alimentatietermijn ingrijpende gevolgen voor de vrouw teweegbrengt.
3.5.
Uit de beschikking van 20 december 2018 kan worden afgeleid dat de man, na wettelijke indexering, per 1 januari 2021 tot en met 20 april 2021 een partneralimentatie van bruto € 2.099,89 per maand diende te betalen aan de vrouw. Daarnaast ontving de vrouw een WAO-uitkering, die in 2020 (productie C) € 1.392,- bruto per maand bedroeg. Haar totale inkomen bedroeg voor het verstrijken van de alimentatietermijn dus uit – minimaal – € 3.491,89 per maand. Gelet op de hoogte van de partneralimentatie in verhouding tot de WAO-uitkering, neemt de rechtbank in aanmerking dat het eindigen van partneralimentatie tot een wezenlijke inkomensachteruitgang bij de vrouw heeft geleid. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de gevolgen voor de vrouw dan ook ingrijpend.
bijzondere omstandigheden?
3.6.
Nu hiervoor is geconcludeerd dat de beëindiging van de partneralimentatie ingrijpend is, dient te worden beoordeeld of er aan de zijde van de vrouw bijzondere omstandigheden zijn die meebrengen dat ongewijzigde handhaving van de 12-jaarstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Daarbij kan volgens vaste rechtspraak – naast de financiële situatie waarin de vrouw zich bevindt – ook van belang zijn in hoeverre de behoefte aan voortduring van de partneralimentatie nog verband houdt met het huwelijk en of de vrouw alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar mag worden verwacht om financieel zelfstandig te worden. [1]
3.7.
De rechtbank neemt in aanmerking dat de arbeidsongeschiktheid van de vrouw niet zonder meer als een bijzondere omstandigheid kan worden gekwalificeerd.
3.8.
Uit de ingebrachte stukken komt naar voren dat de vrouw al ten tijde van het huwelijk arbeidsongeschikt was. Hoewel de man stelt dat de vrouw niet heeft aangetoond dat de (medische) beperkingen die destijds tot haar afkeuring hebben geleid haar nog steeds beperken, heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat zij nog steeds in haar vermogen om arbeid te verrichten wordt beperkt. Daarbij merkt de rechtbank op dat het laatste schrijven van het UWV dateert van 2006, terwijl de vrouw in haar verzoek heeft gesteld dat zij voor het laatst enkele jaren terug is opgeroepen. Het lag dan ook op haar weg om daarvan stukken in het geding te brengen. Des te meer nu de man haar huidige arbeidsongeschiktheid gemotiveerd heeft betwist. Tegen deze achtergrond kan daarom niet geheel worden uitgesloten dat de vrouw in staat is om tot op zekere hoogte arbeid te verrichten en haar inkomen enigszins aan te vullen. Ook omdat de op de vrouw van toepassing zijnde arbeidsongeschiktheidsklasse van
80-100% juridisch de mogelijkheid biedt om voor een omvang van 20% te kunnen werken.
3.9.
Los van de discussie of al dan niet van de vrouw mag worden verwacht om door het verrichten van arbeid zelf in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien, heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank niet – althans onvoldoende – aangetoond dat de ingrijpende inkomensachteruitgang haar in een financieel onhoudbare situatie heeft geplaatst of (in de nabije toekomst) zal plaatsen.
3.10.
Desgevraagd heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling uiteengezet wat volgens haar de maandelijkse lasten zijn die ze moet voldoen. Zij schat deze op € 840,-. Daarbij heeft zij ook aangegeven dat haar inwonende kinderen een bijdrage van € 600,- per maand leveren. Indien (bij gebrek aan recente inkomensspecificaties) rekening wordt gehouden met de uitkering van de vrouw in 2020, bedroeg haar inkomen in 2021 (€ 1.100 + € 600 =) minimaal € 1.700,- netto per maand. Dat zou betekenen dat de vrouw na betaling van haar vaste lasten een bedrag van € 860,- per maand zou overhouden, waarbij nog geen rekening is gehouden met de (waarschijnlijk) aan de vrouw betaalde zorgtoeslag. Nog daargelaten of van de vrouw verwacht mocht worden dat zij van de door haar in de afgelopen jaren ontvangen partneralimentatie geld had kunnen reserveren voor de periode na de 12-jaarstermijn, mag redelijkerwijs van de vrouw worden verwacht dat zij voldoende geld overhoudt om in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien. Alhoewel het huidige inkomen van de vrouw in schril contrast staat met de partneralimentatie die zij vóór 1 april 2021 ontving, moet blijkens de wetsgeschiedenis na het eindigen van een huwelijk op termijn ook een einde kunnen komen aan de financiële verbondenheid van partijen. Gelet hierop dient de vrouw – door aanpassing van haar uitgavenpatroon – aan de nieuwe situatie te wennen.
3.11.
Gelet op het hiervoor besprokene is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken van bijzondere omstandigheden aan de zijde van de vrouw die meebrengen dat ongewijzigde handhaving van de 12-jaarstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.
proceskosten
3.12.
De vrouw en de man moeten hun eigen proceskosten betalen, omdat zij elkaars ex-partners zijn.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijst het verzoek van de vrouw af, en
4.2.
beslist dat vrouw en de man hun eigen proceskosten moeten betalen.
Dit is de beslissing van rechter mr. A.E. Sutorius-van Hees, tot stand gekomen in samenwerking met mr. N. Kum, griffier. Deze beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2022 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof in ‘s-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.

Voetnoten

1.HR 19 december 2008,