ECLI:NL:RBLIM:2022:1294

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 februari 2022
Publicatiedatum
21 februari 2022
Zaaknummer
AWB 20/1811
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) met betrekking tot koopovereenkomsten en vergaderstukken

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen een nieuw besluit op bezwaar van verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, na een eerdere vernietiging door de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het nieuwe besluit gedeeltelijk vernietigd, omdat het besluit gebreken vertoonde. De rechtbank oordeelde dat het besluit in strijd was met artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en/of g van de Wob en artikel 3:2 van de Awb. Verweerder is opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak, onder oplegging van een dwangsom bij te late beslissing.

De procedure begon met een Wob-verzoek van eiser in 2018, gericht op de openbaarmaking van documenten. Na een eerdere uitspraak van de rechtbank in 2020, waarin verweerder werd opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser, heeft verweerder in juni 2020 een nieuw besluit genomen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, wat leidde tot de huidige uitspraak. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder niet alle gevraagde documenten had openbaar gemaakt en dat er onterecht informatie onleesbaar was gemaakt. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om de ontbrekende informatie alsnog openbaar te maken en duidelijk te maken welke stukken niet openbaar worden gemaakt en waarom.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de dwangsom niet van toepassing is op besluiten op grond van de Wob, maar heeft verweerder wel verplicht om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 21 februari 2022.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 20/1811

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , wonende in [woonplaats] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, verweerder

(gemachtigde: mr. M.G.G. van Nisselroij).

Procesverloop

Bij besluit van 2 juni 2020 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van eiser gericht tegen het besluit van 13 november 2018 genomen op zijn verzoek om openbaarmaking van stukken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) van 31 juli 2018 (hierna: het Wob-verzoek).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het beroep is ter zitting behandeld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op
21 september 2021. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Het bestreden besluit is genomen nadat de rechtbank verweerder bij uitspraak van 13 februari 2020 (AWB 19/1353) opdracht heeft gegeven om deels opnieuw op hiervoor genoemd bezwaar van eiser te beslissen. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar gedeeltelijk vernietigd en verweerder opdracht gegeven om:
1) onderzoek te doen naar de koopovereenkomst van 5 juni 2015 over de verkoop van het pand aan de [adres] in [plaats] , in het te nemen besluit de resultaten van dat onderzoek op te nemen en een conclusie daaraan te verbinden;
2) de verslagen van de vergaderingen van de stuurgroep Q4 openbaar te maken, al dan niet met het onleesbaar maken van gegevens die verweerder niet openbaar wil maken en
3) te motiveren welke stukken verweerder weigert omdat ze niet gaan over een bestuurlijke aangelegenheid en welke stukken hij weigert omdat ze niet bestaan.
Het bestreden besluit
2. Het bestreden besluit houdt de openbaarmaking in van de koopovereenkomst die als bijlage was gevoegd bij het collegevoorstel en -besluit met nummer [nummer 1] , verslagen van vergaderingen van de stuurgroep Q4 en een aantal e-mails. In de verslagen is een aantal passages onleesbaar gemaakt om onevenredige benadeling van de betroken (rechts)personen te voorkomen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob. Alle documenten zijn geanonimiseerd openbaargemaakt ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de personen die in de documenten zijn genoemd, als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob.
Het beroep en de beoordeling van het beroep
1)
De koopovereenkomst van 5 juni 2015
3. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte niet de koopovereenkomst van
6 juli 2015, getekend door twee kopers en met kenmerk: [nummer 2] openbaar heeft gemaakt en vindt dat verweerder alle versies van de koopovereenkomst openbaar moet maken (beroepsgrond 1).
3.1
De rechtbank heeft verweerder in haar uitspraak van 13 februari 2020 alleen opgedragen onderzoek te doen naar de koopovereenkomst van 5 juni 2015. Als eiser het met de opdracht van de rechtbank niet eens is en vindt dat verweerder ook onderzoek had moeten doen naar de door hem genoemde koopovereenkomst van 6 juli 2015 en alle versies van de koopovereenkomst openbaar moet maken, had eiser dat in hoger beroep tegen de uitspraak van 13 februari 2020 (AWB 19/1353) dienen aan te voeren. In deze procedure bij de rechtbank kan het, gelet op de uitspraak van 13 februari 2020 (AWB 19/1353), alleen nog gaan over de koopovereenkomst van 5 juni 2015 en de koopovereenkomst die verweerder als de koopovereenkomst van 5 juni 2015 openbaar heeft gemaakt. Beroepsgrond 1 gaat daar niet over. Daarom al slaagt deze grond niet.
3.1.1
De vraag of verweerder openbaarmaking van de koopovereenkomst van 6 juli 2015 en alle versies van de koopovereenkomst heeft mogen weigeren, kan in deze procedure niet worden beantwoord. De rechtbank zou met het beantwoorden van deze vraag buiten de omvang van het geding treden. Zij laat deze vraag daarom onbeantwoord.
2)
De verslagen van de vergaderingen van de stuurgroep Q4
4. Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte niet alle verslagen van de vergaderingen van de stuurgroep Q4 openbaar heeft gemaakt. Uit de openbaargemaakte verslagen is hem gebleken dat er meer verslagen moeten zijn en wel verslagen van de vergaderingen van 23 februari 2015, de maand maart, 23 april 2015 en
26 november 2015 (beroepsgrond 2).
4.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder met het bestreden besluit alle verslagen van de vergaderingen van de stuurgroep Q4 openbaar heeft gemaakt waarvan eiser in het Wob-verzoek om openbaarmaking heeft gevraagd. Eiser heeft tevergeefs aangevoerd dat het verslag van 26 november 2015 van de vergadering van de stuurgroep Q4 ten onrechte niet openbaar is gemaakt. Gezien de aanhef van het openbaargemaakte verslag van
26 oktober 2015, waarin staat dat dit het verslag is van 26 november 2015, is het verslag van 26 november 2015 waarvan eiser openbaarmaking heeft gevraagd, openbaargemaakt. Verweerder heeft dan ook in zoverre aan de uitspraak van de rechtbank van
13 februari 2020 voldaan. Verweerder was niet gehouden onderzoek te doen naar verslagen van 23 februari 2015, de maand maart en 23 april 2015, omdat deze verslagen buiten de omvang van het Wob-verzoek van eiser vallen. Verweerder heeft deze verslagen daarom niet, zoals eiser heeft aangevoerd, ten onrechte niet openbaar gemaakt. Beroepsgrond 2 slaagt daarom ook niet.
5. Eiser heeft terecht aangevoerd dat verweerder buitenproportioneel veel informatie in de openbaargemaakte verslagen met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en/of g, van de Wob onleesbaar heeft gemaakt (beroepsgrond 3). Op zijn verzoek heeft de rechtbank aan de hand van de integrale verslagen die verweerder met een beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan haar heeft overgelegd, beoordeeld of verweerder van openbaarmaking van de door eiser in zijn beroepschrift aangegeven onleesbaar gemaakte informatie met een beroep op genoemde bepalingen heeft mogen afzien. Zonder verdere uitleg, die verweerder niet heeft kunnen geven, is de rechtbank van oordeel dat verweerder dat ten aanzien van delen van na te noemen informatie in verslagen niet heeft mogen doen. Het gaat om de volgende informatie in het verslag van:
- 3 september 2015, pagina 1, onder 1. achter het laatste gedachtestreepje;
- 21 september 2015, pagina 1, onder 1. achter gedachtestreepje 3;
- 26 oktober 2015, pagina 1, onder 1. achter gedachtestreepje 2;
- 26 oktober 2015, pagina 3, onder 8. achter gedachtestreepje 3 en
- 26 oktober 2015, pagina 4, onder 8. achter het laatste gedachtestreepje.
Uit deze informatie blijkt niet dat het om in het belang van de persoonlijke levenssfeer te beschermen informatie van persoonlijke aard gaat, dan wel, als dat wel zo is, waarom het algemeen belang niet opweegt tegen dat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Haar blijkt ook niet dat deze informatie voldoet aan het criterium ‘onevenredig nadelig’. Onder deze omstandigheden kan de rechtbank niet anders dan oordelen dat het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en/of g, van de Wob is genomen. Beroepsgrond 3 slaagt dus.
3)
De motivering over welke stukken verweerder weigert omdat ze niet gaan over een bestuurlijke aangelegenheid en welke stukken verweerder weigert omdat ze niet bestaan
6. Eiser heeft ook terecht aangevoerd, gezien de opdracht die de rechtbank verweerder in haar uitspraak van 13 februari 2020 (AWB 19/1353) heeft gegeven, herhaald in rechtsoverweging 1, dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet gemotiveerd heeft welke stukken verweerder weigert omdat ze niet gaan over een bestuurlijke aangelegenheid en welke stukken hij weigert omdat ze niet bestaan (beroepsgrond 4). Verweerder had desgevraagd voor dit verzuim geen verklaring. Het bestreden besluit voldoet in zoverre niet aan de uitspraak van 13 februari 2020. Beroepsgrond 4 slaagt dus ook.
Alsnog openbaargemaakte e-mails
7. Verweerder heeft met het bestreden besluit naast gevolg te willen geven aan de uitspraak van de rechtbank van 13 februari 2020 (AWB 19/1353) ook besloten nog een aantal e-mails openbaar te maken.
8. Eiser voert aan dat verweerder hiermee nog niet alle e-mails openbaar heeft gemaakt waarvan hij openbaarmaking heeft gevraagd, dat aantoonbaar nog e-mails ontbreken en het onderzoek dus nog steeds niet zorgvuldig is geweest. In de e-mail van 19 november 2015 van 13.31 uur zou openbaarmaking van te veel informatie op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob zijn geweigerd. Eiser mist voorts de volledige
e-mailwisseling van 25 en 26 juni 2015 tussen eerste koper [naam eerste koper] en de makelaar. Dat blijkt hem uit de e-mails die wel openbaar zijn gemaakt. Hij geeft daarbij aan dat in de eerste versie van de e-mail van 26 juni 2015 die openbaar is gemaakt een ander tijdstip staat dan in de versie van de e-mail die bij het bestreden besluit openbaar is gemaakt. Hij stelt zich op het standpunt dat met de e-mailwisseling is geknoeid om een valse voorstelling van zaken te geven en om één of meer e-mails buiten beeld te houden (beroepsgrond 5).
8.1
Verweerder heeft desgevraagd hierover geen duidelijkheid kunnen geven.
8.2
De rechtbank heeft aan de hand van de integrale tekst van de e-mail van
19 november 2015, die verweerder met een beroep op artikel 8:29 Awb aan haar heeft overgelegd, beoordeeld of verweerder van openbaarmaking van de door eiser in zijn beroepschrift aangegeven onleesbaar gemaakte informatie met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob heeft mogen afzien. Het gaat kennelijk om de eerste alinea van de e-mail die geheel onleesbaar is gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit heeft mogen doen. De onleesbaar gemaakte tekst bevat in het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer te beschermen informatie van persoonlijke aard. Na het onleesbaar maken van deze informatie in deze alinea zou in deze alinea geen zinnige informatie meer overblijven. Verweerder heeft daarom openbaarmaking van deze alinea helemaal mogen weigeren. Voor het overige zijn in deze e-mail alleen persoonsgegevens onleesbaar gemaakt.
8.3.
De rechtbank stelt voorts voorop dat eiser in zijn Wob-verzoek heeft gevraagd om openbaarmaking van de volledige kopieën van de e-mail(wisseling) tussen
[naam eerste koper] en de interne makelaar van 26 juni 2015. Verweerder was daarom naar aanleiding van dat verzoek niet gehouden onderzoek te doen naar e-mails van een andere datum dan 26 juni 2015 tussen genoemde [naam eerste koper] en de interne makelaar. Het onderzoek is dan ook niet onzorgvuldig geweest voor zover e-mails van een andere datum dan 26 juni 2015 ontbreken.
8.3.1
Uit de tekst van de openbaargemaakte e-mails van 25 en 26 juni 2015 valt niet af te leiden dat er nog meer e-mails van 26 juni 2015 zijn. De enkele omstandigheid dat de openbaargemaakte e-mail van 26 juni 2015 in twee verschillende versies is afgedrukt en openbaargemaakt doet op zich ook niet vermoeden dat er met de e-mailwisseling waartoe deze e-mail hoort geknoeid is. Omdat verweerder over het verloop van de e-mailwisseling geen duidelijkheid kan geven en dus ook niet kan aangeven dat er geen andere e-mails van 26 juni 2015 in de e-mailwisseling zijn gewisseld, moet de rechtbank het erop houden dat het onderzoek in zoverre niet volledig en dus onzorgvuldig is geweest. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb genomen. Beroepsgrond 5 slaagt daarom gedeeltelijk en alleen voor zover deze grond gaat over de onzorgvuldigheid van het onderzoek naar e-mails tussen [naam eerste koper] en de interne makelaar van 26 juni 2015.
9. Eiser heeft ook nog aangevoerd dat verweerder het conceptcollegevoorstel dat bijlage is bij de e-mail van 25 november 2015 9:43 uur en het aangepaste collegevoorstel waarvan in de e-mail van 4 december 2015 09:22 uur melding wordt gemaakt ten onrechte niet openbaar heeft gemaakt. Eiser leidt uit stukken die verweerder openbaar gemaakt heeft af dat het aangepaste collegevoorstel heeft geresulteerd in het collegebesluit van
15 december 2015 met registratienummer [nummer 3] . Eiser geeft aan dat hij ook dat stuk niet heeft gekregen (beroepsgrond 6).
9.1
Verweerder heeft geen duidelijkheid kunnen verschaffen over genoemd conceptcollegevoorstel en aangepast collegevoorstel. Verweerder heeft wel aangeven dat genoemd collegebesluit van 15 december 2015 niet openbaar is gemaakt.
9.2
De rechtbank stelt voorop dat eiser in zijn Wob-verzoek niet expliciet om openbaarmaking van genoemde collegevoorstellen en -besluit heeft gevraagd. Het conceptcollegevoorstel is blijkens de genoemde e-mail van 25 november 2015 echter een bijlage bij deze e-mail. Eiser heeft in zijn Wob-verzoek om openbaarmaking van deze e-mail gevraagd. Daarom valt ook het conceptcollegevoorstel dat bijlage is bij deze e-mail onder de omvang van zijn Wob-verzoek.
Dit is anders voor het aangepaste collegevoorstel. Dat is geen bijlage bij de door eiser genoemde e-mail van 4 december 2015. Het aangepaste collegevoorstel is in die e-mail alleen genoemd. Het aangepaste collegevoorstel valt daarom niet via de e-mailwisseling waarin het is genoemd binnen het bereik van het Wob-verzoek van eiser. De rechtbank is niet gebleken dat het aangepast collegevoorstel en genoemd collegebesluit van
15 december 2015 anderszins onder het bereik van het Wob-verzoek vallen. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat dit zo is. De rechtbank kan daarom niet anders dan ervan uitgaan dat het aangepast collegevoorstel en genoemd collegebesluit van 15 december 2015 niet onder het bereik van het Wob-verzoek vallen. Verweerder heeft daarom naar aanleiding van het Wob-verzoek geen onderzoek hoeven doen naar deze stukken en deze stukken niet onterechte geweigerd openbaar te maken, zoals eiser heeft aangevoerd.
9.2.1
Het genoemde conceptcollegevoorstel dat bijlage was bij de genoemde e-mail van
25 november 2015 zit niet bij de stukken die de rechtbank met een beroep op artikel 8:29 van de Awb van verweerder heeft gekregen, zodat ook de rechtbank niet bekend is op welk conceptcollegevoorstel in de e-mail van 25 november 2015 wordt gedoeld. Omdat dit collegevoorstel onder het bereik van het Wob-verzoek van eiser valt en verweerder geen duidelijkheid kan verschaffen over dit collegevoorstel en daarom ook niet over waarom het niet openbaar is gemaakt, moet de rechtbank het erop houden dat het onderzoek in zoverre niet volledig en dus niet zorgvuldig is geweest. Ook in zoverre is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Beroepsgrond 6 slaagt dus gedeeltelijk en alleen voor zover deze grond gaat over het conceptcollegevoorstel bij genoemde e-mail van
25 november 2015.
Het verzoek om een dwangsom vast te stellen
10. Eiser verzoekt de rechtbank de door verweerder aan hem verschuldigde dwangsom vast te stellen wegens het te laat opnieuw beslissen op zijn bezwaar na de uitspraak van de rechtbank van 13 februari 2020 (AWB 19/1353).
10.1
Zoals de rechtbank in haar uitspraak van vandaag met zaaknummer ROE 20/2299 al heeft overwogen, is de Wet dwangsom sinds 1 oktober 2016 niet meer van toepassing op besluiten die worden genomen op grond van de Wob. Daargelaten dat de Awb niet de mogelijkheid biedt om in een beroepsprocedure als deze, waarin uitsluitend het inhoudelijke besluit op bezwaar voorligt, de verschuldigdheid van een dwangsom vast te stellen, is verweerder aldus geen dwangsom aan eiser verschuldigd voor het te laat opnieuw beslissen op zijn bezwaar.
Conclusie en opdracht aan verweerder
11. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit gedeeltelijk vernietigen. De rechtbank zal verweerder opdragen met inachtneming van deze uitspraak en in het bijzonder rechtsoverweging 11.1 binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen in de plaats van het vernietigde deel van het bestreden besluit. De rechtbank doet vandaag uitspraak op drie beroepen van eiser. Een termijn van zes weken komt daarom, de facto, neer op een termijn van twee weken per beroep zoals eiser in twee van de drie zaken heeft gevraagd. De rechtbank zal daarbij bepalen dat verweerder een dwangsom aan eiser verbeurt als hij niet aan de uitspraak voldoet. Dit laatste omdat verweerder niet geheel heeft voldaan aan de opdracht van de rechtbank die zij verweerder in haar uitspraak van
13 februari 2020 (AWB 19/1353) heeft gegeven.
11.1
Concreet dient verweerder:
  • opnieuw te beslissen over de openbaarmaking van de in rechtsoverweging 5 genoemde informatie;
  • alsnog duidelijk te maken welke stukken hij weigert openbaar te maken omdat ze niet gaan over een bestuurlijke aangelegenheid en welke stukken hij weigert omdat ze niet bestaan;
  • te onderzoeken of er nog andere e-mails van 26 juni 2015 bij hem berusten gewisseld tussen genoemde [naam eerste koper] en de interne makelaar en of het conceptcollegevoorstel in de bijlage bij genoemde e-mail van 25 november 2015 bij hem berust en
  • in het nieuw te nemen besluit de uitkomst van het onderzoek naar deze stukken en zijn gemotiveerde beslissing over de openbaarmaking van deze stukken op te nemen.
Griffierecht en proceskosten
12. Omdat het beroep gegrond is, gaat de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten (reiskosten om de zitting te kunnen bijwonen) stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 18,54.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit gedeeltelijk
en draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen in plaats van het vernietigde deel van het bestreden besluit met inachtneming van deze uitspraak en in het bijzonder rechtsoverweging 11.1;
- bepaalt dat verweerder een dwangsom aan eiser verbeurt van € 250,- per
week, met een maximum van € 1.500,-, zolang verweerder, nadat genoemde zes-
weken- termijn om is, in gebreke blijft een nieuwe besluit op bezwaar
te nemen;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 18,54.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.J.J. Derks-Voncken, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.W.C.M. Frings, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 21 februari 2022

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.