ECLI:NL:RBLIM:2022:1290

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 februari 2022
Publicatiedatum
21 februari 2022
Zaaknummer
C/03/284875 / HA ZA 20-569
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verwijzing naar ander gerecht wegens betrokkenheid en schijn van vooringenomenheid

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 16 februari 2022, heeft de rechtbank een verzoek tot verwijzing naar een ander gerecht beoordeeld. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.T. Gommer, had een verzoek ingediend om de zaak te verwijzen naar een andere rechtbank, omdat hij meende dat de behandeling door de huidige rechtbank niet onafhankelijk en onpartijdig was. Dit verzoek was gebaseerd op de stelling dat de president van de rechtbank voornemens was om een klacht van de eiser op informele wijze te behandelen, zonder de andere procespartij, ABP, te informeren. De rechtbank oordeelde dat deze gang van zaken de schijn van vooringenomenheid wekte en dat de eisen van een goede procesorde in gevaar waren gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat, indien de meervoudige kamer niet had ingegrepen, er een risico zou zijn geweest dat er eenzijdig met de eiser zou worden gecommuniceerd, wat de integriteit van de procedure zou hebben aangetast.

De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de door de eiser aangevoerde gronden voor verwijzing niet voldoende waren om aan het vereiste criterium voor verwijzing te voldoen, maar dat er wel degelijk sprake was van betrokkenheid van de rechtbank. Daarom heeft de rechtbank besloten de zaak te verwijzen naar de rechtbank Oost-Brabant voor verdere afdoening. De kosten van het incident zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten draagt. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door de rechters T.A.J.M. Provaas, R.P.J. Quaedackers en V.E.J. Noelmans.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Burgerlijk recht
Datum uitspraak : 16 februari 2022
Zaaknummer : C/03/284875 / HA ZA 20-569
De meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis in het incident gewezen
inzake
[eiser in de hoofdzaak, eiser in het incident],wonende te [woonplaats] ,
eiser in de hoofdzaak, eiser in het incident,
advocaat mr. J.T. Gommer;
tegen:
stichtingSTICHTING PENSIOENFONDS ABP,gevestigd te Heerlen,
gedaagde in de hoofdzaak, verweerster in het incident,
advocaat mr. E. Lutjens.
Partijen zullen hierna [eiser in de hoofdzaak, eiser in het incident] en ABP worden genoemd.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis van de kantonrechter van 11 november 2020, waarbij de zaak wordt verwezen naar de (meervoudige kamer van de) rechtbank,
  • de rolbeslissing van 23 december 2020,
  • de rolbeslissing van 7 juli 2021,
  • de brief van de griffier van de rechtbank aan mr. Lutjens van 1 december 2020,
  • de brief van de advocaat van [eiser in de hoofdzaak, eiser in het incident] van 13 december 2021 met een verzoek om de zaak te verwijzen naar een ander gerecht, welk verzoek is aangemerkt als incidentele conclusie tot verwijzing op de voet van artikel 46b Wet RO,
  • de conclusie van antwoord in het incident van ABP.
1.2.
Daarop is vonnis in het incident bepaald.

2.Het geschil

In de hoofdzaak
2.1.
Bij vonnis van 17 oktober 2018 heeft de kantonrechter de zaak verwezen naar de meervoudige kamer (rov. 1.2) en de door [eiser in de hoofdzaak, eiser in het incident] jegens ABP ingestelde vorderingen afgewezen (rov. 5.1).
2.2.
Bij dagvaarding van 13 maart 2019 heeft [eiser in de hoofdzaak, eiser in het incident] ABP gedagvaard om voor de kantonrechter van de rechtbank Limburg te Maastricht te verschijnen en kort gezegd gevorderd dat de kantonrechter het hiervoor genoemde vonnis van 17 oktober 2018 zal herroepen op de voet van artikel 383 lid 1 Rv, nu hij “voor het eerst kennis
[heeft]kunnen nemen dat er (mogelijk, nog nader te onderzoeken) sprake was van bedrog aan de zijde van ABP” (randnr. 3.1 dagvaarding).
2.3.
ABP voert verweer.
In het incident
2.4.
Bij brief van 13 december 2021 heeft [eiser in de hoofdzaak, eiser in het incident] de rechtbank verzocht om de zaak te verwijzen naar een ander gerecht. De rechtbank heeft het verzoek aangemerkt als een incidentele vordering op de voet van artikel 46b Wet RO.
2.5.
Als grondslag van deze vordering heeft [eiser in de hoofdzaak, eiser in het incident] aangevoerd dat behandeling van de zaak dient plaats te vinden door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Hiervan is geen sprake, zo begrijpt de rechtbank [eiser in de hoofdzaak, eiser in het incident] , nu (ten eerste) de meervoudige kamer zonder kennisgeving vooraf bij de president van de rechtbank stukken heeft opgevraagd in de door hem geëntameerde klachtprocedure en die stukken, na ontvangst, in het kader van een goede procesorde heeft gedeeld met ABP als wederpartij. Daarmee heeft de meervoudige kamer, aldus [eiser in de hoofdzaak, eiser in het incident] , de klachtprocedure tegen [eiser in de hoofdzaak, eiser in het incident] wil onderdeel gemaakt van de onderhavige (herroepings)procedure. De eisen van een goede procesorde zijn hierdoor juist geschaad. Daarnaast (en ten tweede) heeft [eiser in de hoofdzaak, eiser in het incident] gesteld dat wat betreft het procesverloop sprake is van een “excessieve overschrijding van de termijnen, veroorzaakt door onbegrijpelijke fouten aan de zijde van de rechtbank (…).” Hiermee is, aldus [eiser in de hoofdzaak, eiser in het incident] verder, “de geloofwaardigheid en daarmee het vertrouwen in de rechtbank fundamenteel aangetast” (pagina 2, voorlaatste alinea, respectievelijk pagina 4, eerste alinea, van de brief van [eiser in de hoofdzaak, eiser in het incident] van 6 december 2021 bij de brief van diens advocaat van 13 december 2021).
2.6.
ABP heeft zich tegen toewijzing van de incidentele vordering verzet en gesteld dat hetgeen [eiser in de hoofdzaak, eiser in het incident] ten grondslag legt aan zijn vordering niet voldoet aan het vereiste criterium voor verwijzing, te weten dat door betrokkenheid van de rechtbank behandeling van een zaak door een andere rechtbank gewenst is, als bedoeld in artikel 46b Wet RO.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 46b Wet RO zich leent voor ambtshalve toepassing. Dit impliceert onder meer dat de rechtbank niet gehouden is zich te beperken tot hetgeen partijen dienaangaande hebben aangevoerd in het kader van het door hen gevoerde debat.
3.2.
Met ABP is de rechtbank van oordeel dat de door [eiser in de hoofdzaak, eiser in het incident] aangevoerde gronden niet kunnen leiden tot een verwijzing als bedoeld in artikel 46b Wet RO, zodat de rechtbank hieraan voorbijgaat. Immers, geen van die gronden geeft blijk van betrokkenheid van de rechtbank.
3.3.
Wel is de rechtbank van oordeel dat anderszins sprake is van betrokkenheid van de rechtbank. Daartoe overweegt de rechtbank dat blijkens de brief van de griffier van de rechtbank van 1 december 2021 aan de advocaat van ABP de president van de rechtbank voornemens was om de brief van [eiser in de hoofdzaak, eiser in het incident] van 12 september 2021 (met als aanhef: “Betreft: klacht / verzoek tot interventie / overdracht dossier rechtbank Amsterdam”) op informele en dus buiten het kader van een daartoe bestaande (klacht)procedure te behandelen. Slechts door interventie van de meervoudige kamer, zulks om te voorkomen dat met één procespartij zou worden gecommuniceerd en gecorrespondeerd, heeft de president kennelijk hiervan afgezien en alsnog de formele klachtprocedure gevolgd. In het licht hiervan moet het ervoor worden gehouden dat, indien de meervoudige kamer als zaaksrechter niet had geïntervenieerd, informeel en eenzijdig met één procespartij over de zaak zou zijn gecommuniceerd, zonder de andere procespartij hierin te kennen. Met deze
Alleingangvan de president zouden de eisen van een goede procesorde in aanzienlijke mate zijn geschonden. Hiermee heeft de rechtbank de schijn van vooringenomenheid gewekt, zodat het wenselijk is dat de zaak wordt verwezen naar een ander gerecht op de hierna ‘in de hoofdzaak’ geformuleerde wijze.
3.4.
De kosten van het incident zullen worden gecompenseerd, gelet op hetgeen de rechtbank onder rov. 3.1 en 3.2 heeft overwogen en verwijzing niet plaatsvindt op de door [eiser in de hoofdzaak, eiser in het incident] aangevoerde gronden.
In de hoofdzaak
3.5.
Op grond van artikel 5 van het ‘zaaksverdelingsreglement rechtbank Limburg’ dient de onderhavige zaak te worden verwezen naar de rechtbank Oost-Brabant.

4.De beslissing

De rechtbank:
In het incident
wijst het gevorderde toe, zoals overwogen in rov. 3.3;
wijst het meer of anders gevorderde af;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
In de hoofdzaak
verwijst de zaak ter verdere afdoening naar de rechtbank Oost-Brabant.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.A.J.M. Provaas, mr. R.P.J. Quaedackers en
mr. V.E.J. Noelmans, rechters, en in het openbaar uitgesproken.
Typ: TP