Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:87, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, ook ambtshalve, een voorlopige voorziening opheffen of wijzigen. De in deze bepaling neergelegde mogelijkheid tot wijziging of opheffing van een reeds getroffen voorlopige voorziening kan, gelet op het systeem van de wet, doorgaans slechts dan in beeld komen indien er sprake is van een wijziging van feiten en/of omstandigheden (nova) die na de datum waarop die voorziening is getroffen, doch vóór de datum waarop op het bezwaar of beroep is beslist, bekend zijn geworden.
Novum.
2. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder het bestreden besluit van 26 juli 2021 bij beslissing op bezwaar van 16 december 2021 heeft gewijzigd en voorzien van een aanvullende motivering met betrekking tot de erfafscheiding/muur. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit gewijzigde besluit moet worden aangemerkt als novum als hiervoor bedoeld. Dit betekent dat de voorzieningenrechter moet beoordelen of verweerders gewijzigde besluit aanleiding vormt om de voorlopige voorziening van 29 oktober 2021 op te heffen. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
3. De voorzieningenrechter heeft in haar uitspraak van 29 oktober 2021 met betrekking tot de muur/erfafscheiding het volgende overwogen:
De voorzieningenrechter stelt vast dat sprake is van een zeer aanzienlijke overschrijding van de toegestane bouwhoogte van de muur, aangezien deze, zoals ter zitting door vergunninghouder bevestigd, 4 meter hoog wordt. Dat betekent een verdubbeling ten opzichte van de huidige toegestane situatie. Omdat verweerder in dit geval afwijkt van de planregels ter zake moet verweerder de belangen van verzoekers en vergunninghouder tegen elkaar afwegen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval de belangen van vergunninghouder prevaleren boven die van verzoekers (waarvan met name het uitzicht en het daarmee samenhangende gevoel van ‘insluiting’). Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat er weliswaar bomen aanwezig zijn op het perceel van verzoekers die gelegen zijn voor de muur, maar het effect daarvan is beperkt tot de periode waarin deze bomen voldoende bladeren hebben. Bovendien is het niet onvoorstelbaar dat ook in de zomermaanden zichtlijnen bestaan langs de leibomen af. Ook het feit dat de muur (deels) met hout zal worden bekleed, doet niet af aan het feit dat het uitzicht van verzoekers (aanzienlijk) zal worden beperkt ten opzichte van de huidige situatie.
4. In de gewijzigde beslissing op bezwaar van 16 december 2021 is met betrekking tot de muur/erfafscheiding vermeld dat uit ‘afbeeldingen’ (bijlagen bij besluit) niet blijkt dat het uitzicht van belanghebbende aanzienlijk zal worden beperkt ten opzichte van de huidige situatie. Het uitzicht is ook nu reeds beperkt door de bebouwing in de directe omgeving en het stallen van verachtwagens aansluitend aan de noordzijde van het perceel. De realisatie van het vergunde magazijn zal daarom slechts een geringe wijziging brengen in het uitzicht van belanghebbenden. Zo er al sprake is van gevoel van insluiting moet dat gevoel in de bestaande situatie ook reeds aanwezig zijn.
Verweerder stelt zich in voornoemd besluit op het standpunt dat bij de afweging van het belang van verzoekster bij realisatie van een magazijn (ten behoeve van de modernisering van de supermarkt) en het belang van belanghebbenden bij volledig behoud van het huidige uitzicht, gelet op het vorenstaande (geringe wijziging), het belang van verzoekster kon prevaleren.
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in de gewijzigde beslissing op bezwaar thans voldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval de belangen van verzoekster prevaleren boven die van belanghebbenden. Dit betekent dat de voorzieningenrechter voldoende aanleiding ziet om de voorlopige voorziening van 29 oktober 2021 op te heffen.
6. De voorzieningenrechter voegt hier, ten overvloede, aan toe dat de bodemrechter niet gebonden is aan het oordeel van de voorzieningenrechter en op dit punt tot een ander oordeel kan komen. De verleende omgevingsvergunning is (nog) niet onherroepelijk en verder bouwen door verzoekster is voor eigen rekening en risico.
7. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter ook verzocht om gebruik te maken van haar bevoegdheid tot kortsluiting als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb.
In de uitspraak van de voorzieningenrechter is daarover overwogen:
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om gebruik te maken van haar bevoegdheid tot ‘kortsluiting’, aangezien verzoekers ter zitting hebben aangevoerd dat zij hun beroepsgronden nader wensen te onderbouwen met een parkeerdrukonderzoek, een onderzoek door het Kadaster (Veldwerk) en (mogelijk) een geluidsonderzoek. De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet op voorhand kan worden gesteld dat de uitkomsten van deze onderzoeken niet relevant zouden kunnen zijn voor de beroepszaak.
8. De voorzieningenrechter stelt vast dat belanghebbenden inmiddels met betrekking tot het aspect geluid een second opinion hebben laten uitvoeren. Ook is ter zitting gebleken dat belanghebbenden afzien van het houden van een parkeerdrukonderzoek.
9. De voorzieningenrechter ziet desondanks geen aanleiding om gebruik te maken van haar bevoegdheid tot kortsluiting, aangezien voormelde second opinion -en de reactie van verzoekster daarop- kort voor de zitting zijn ontvangen en de voorzieningenrechter dit, gelet op de omvang en complexiteit, ter zitting onvoldoende heeft kunnen bespreken met partijen. Dit aspect zal in de bodemzaak aan de orde moeten komen, waarbij ook de mogelijkheid van een deskundigenonderzoek kan worden besproken.
10. Verzoekster heeft ter zitting verzocht, om zover nodig, de bodemzaak (ROE 21/2282) versneld te behandelen. Aangezien de voorzieningenrechter de eerder getroffen voorziening opheft, bestaat er naar haar oordeel geen aanleiding meer voor een versnelde behandeling van de bodemzaak. Indien partijen van mening zijn dat hiervoor wel aanleiding bestaat, kunnen zij een (gemotiveerd) verzoek daartoe indienen bij de rechtbank.
11. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om opheffing van de voorlopige voorziening van 29 oktober 2021 (schorsing van de bestreden besluiten ten aanzien van de muur/erfafscheiding) toe.
12. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
13. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van 759,- en een wegingsfactor 1)
en de voor verzoekster gemaakte reiskosten vast op € 11,60 op basis van openbaar vervoer.