ECLI:NL:RBLIM:2022:10515

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
27 december 2022
Zaaknummer
C/03/288777 / HA ZA 21-96
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad door omzagen van coniferen op grond in bruikleen

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 21 december 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser en twee gedaagden, die betrokken waren bij een burenruzie over het omzagen van coniferen. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. G. Willemsen, stelde dat de gedaagden, beiden wonende in de nabijheid van de eiser, zonder toestemming zijn coniferen hadden omgezaagd op een strook grond die hij in bruikleen had van ProRail. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden niet voldoende bewijs hadden geleverd voor hun stelling dat zij toestemming van de eiser hadden gekregen om de bomen te kappen. De rechtbank concludeerde dat de gedaagden onrechtmatig hadden gehandeld door inbreuk te maken op het gebruiks- en genotsrecht van de eiser, en dat zij aansprakelijk waren voor de schade die de eiser had geleden als gevolg van het omzagen van de coniferen. De rechtbank kende een schadevergoeding toe van € 6.786,98 aan de eiser, inclusief wettelijke rente vanaf de datum van de onrechtmatige daad. Daarnaast werd aan de gedaagden een verbod opgelegd om de percelen van de eiser te betreden zonder toestemming, en moesten zij de proceskosten vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van toestemming bij het uitvoeren van handelingen op andermans grond en de gevolgen van onrechtmatige daden in het burenrecht.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/288777 / HA ZA 21-96
Vonnis van 21 december 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. G. Willemsen te Tilburg,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

2.
[gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. R.M.J. Schoonbrood te Sittard.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 19 januari 2022
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor aan de zijde van [gedaagden] van 5 april 2022
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor aan de zijde van [eiser] van 21 juni 2022
  • de conclusie na getuigenverhoor
  • de antwoordconclusie na getuigenverhoor
  • de B16 formulieren van partijen, waarin zij vonnis vragen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank herstelt een kennelijke verschrijving in rechtsoverweging 2.4. van voormeld tussenvonnis in die zin dat waar staat “op 3
1januari 2020” gelezen moet worden: “op 3
januari 2020”.
2.2.
De rechtbank volhardt voor het overige bij hetgeen zij in het tussenvonnis van 19 januari 2022 heeft geoordeeld en overweegt nog het volgende.
De vraag of toestemming is verleend
2.3.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 19 januari 2022 geoordeeld dat [gedaagden] door het omkappen c.q. omzagen van de coniferen inbreuk heeft gemaakt op het gebruiks- en genotsrecht van [eiser] , tenzij vast komt te staan dat [gedaagden] met instemming van [eiser] tot het vellen van de coniferen heeft mogen overgaan (rov. 4.4 en 4.7 tussenvonnis). De rechtbank heeft [gedaagden] opgedragen bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat [eiser] aan haar toestemming heeft gegeven 45 coniferen af te zagen of te kappen (beslissing 5.1 tussenvonnis).
2.4.
[gedaagden] heeft in verband met het aan haar opgedragen bewijs drie getuigen in enquête laten horen, twee partijgetuigen: [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , en [naam opdrachtnemer] , die een opdrachtnemer van gedaagden is geweest. Op 5 april 2022 zijn de getuigen gehoord.
2.4.1.
[gedaagde 1] heeft onder andere het volgende verklaard:

Ik heb aan [eiser] toestemming gevraagd om bomen te kappen, vanwege de schaduw die de bomen in onze tuin veroorzaakten. (…) Op die dag in december, waar ik het zojuist over had, heb ik van [eiser] toestemming gekregen. Wij stonden daar te praten, [naam opdrachtnemer] , mijn man en ik. Toen kwam [eiser] aanlopen, die ons begroette, tenminste dat meen ik mij te herinneren. Ik heb aan [eiser] gevraagd of bomen waar wij last van hadden in verband met lichtinval, weg mochten. Toen heeft [eiser] gezegd; ‘ja, maar dan moeten jullie al het afval opruimen’. Niet alle bomen hoefden van mij weg, want de bomen die achter zijn tuin staan pakken niet het licht weg uit onze tuin. Ik heb door ervaring bepaald hoeveel bomen dat dan moesten zijn, het waren er 31 of 32, ik weet het niet precies meer. Ik zie nu resultaat, ik heb nu 2,5 maand meer zon in mijn tuin en mijn groentes en bloemen doen het weer. Wij hebben omstreeks half januari overdag die bomen omgezaagd. Wij hebben dat niet van tevoren tegen [eiser] gezegd, maar hij is wel komen kijken. Hij heeft er toen niets van gezegd. Wij hebben er daarna twee of drie weken over gedaan om al het houtafval te verwijderen. Het was niet op 30 januari 2020. We hebben in twee dagen de bomen omgezaagd.
(…)
Op vragen van mr. Willemsen:
Wij hadden niet afgesproken hoeveel bomen er omgezaagd zouden worden, maar het zou gaan om de bomen waar wij last van hadden. We hebben er niet aan getwijfeld dat [eiser] toestemming gaf. Ik heb niet betwijfeld dat hij daar later spijt van zou krijgen. Ik vond het niet vreemd dat [eiser] nu toestemming gaf.
2.4.2.
[gedaagde 2] heeft onder andere het volgende verklaard:
“(
…) Het gesprek ging tussen mij en [naam opdrachtnemer] en mijn vrouw was er ook bij. Toen kwam [eiser] aanlopen. (…) Toen heeft mijn vrouw aan [eiser] gevraagd of wij de coniferen niet mochten weghalen en toen gaf hij toestemming, mits wij alles netjes zouden opruimen. Mijn vrouw heeft gezegd; ‘ja’. Ik heb niet met [eiser] gesproken, ik stond er alleen bij.
2.4.3.
[naam opdrachtnemer] heeft onder meer het volgende verklaard:
“(
…) Dat gesprek zal in december 2019 zijn geweest. Wij, de heer en [gedaagde 1] en ik, waren op het pad achter de schutting aan het praten toen [eiser] kwam aanlopen. In eerste instantie vroeg ik aan [eiser] wie dat talud had afgegraven. Toen zei [eiser] dat hij dat had gedaan en toen ik vroeg waarom, gaf hij geen antwoord. [gedaagde 1] heeft toen gevraagd aan [eiser] of zij de bomen af mocht zagen in verband met lichtinval. [eiser] antwoordde toen dat het goed was. Hij heeft toen gezegd dat al het afval netjes moest worden opgeruimd en dat het looppad vrij moest blijven van alle ongemakken. Ik kan mij niet herinneren dat er is gesproken over hoeveel bomen precies en tot waar. Het ging om de lichtinval. Ik weet niet meer of er is besproken wanneer dat zou gebeuren en door wie. (…) Toen [gedaagde 1] die vraag stelde over de bomen zei [eiser] meteen dat hij het goed vond.
2.4.4.
[gedaagden] stelt - samengevat - dat de getuigenverklaring van [naam opdrachtnemer] voornoemd, die geen procespartij is, volledig geloofwaardig is en dat zijn verklaring wordt bevestigd door de bovenstaande verklaringen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . [gedaagden] heeft bij conclusie na getuigenverhoor aangevoerd dat in december 2019 is volstaan met een algemene toestemming van [eiser] voor de kap van een aantal coniferen, voor zover deze hinder vanwege de beperking van de lichtinval veroorzaakten, alsmede dat na die afspraak en toestemming in december 2019 geen nadere afspraken zijn gemaakt voor het exacte aantal te kappen coniferen. De (onderstaande) verklaringen van de heren [naam] zijn naar de stelling van [gedaagden] niet relevant, aangezien zij bij de afspraak in december 2019 niet aanwezig zijn geweest. De verklaring van [eiser] is evenmin relevant, aangezien hij als procespartij een materieel belang heeft bij de (blote) ontkenning van de gegeven toestemming. Bovendien is de verklaring van [eiser] ongeloofwaardig, aldus [gedaagden]
2.5.
In contra-enquête heeft [eiser] op 2 juni 2022 drie getuigen laten horen: zichzelf en de heren [naam 1] en [naam 2] .
2.5.1.
[eiser] heeft betwist dat hij toestemming tot de bomenkap heeft gegeven en onder meer verklaard:

Ik heb met niemand en ook niet op een ander moment dan in december 2019 gesproken over het kappen van de door mij geplante coniferen. Ik heb ook niet aan iemand anders toestemming gegeven om die coniferen te kappen of om te zagen.
Op vragen van mr. Willemsen:
De laatste keer dat ik contact had met [gedaagde 2] was in september 2019 op de strook grond die ik in bruikleen heb gekregen van ProRail. [gedaagde 1] was daarbij en [gedaagde 2] heeft mij toen tegen de grond gewerkt. Daarvoor waren we al niet meer on speaking terms sinds maart 2010. Ik ben toen door hen voor de gek gehouden. Op donderdagmorgen 30 januari 2020 hoorde ik gezaag toen ik in mijn huis bezig was met administratieve bezigheden. Het ging om het redden van een 200-jarige eik in [plaats 1] . Toen ik buiten kwam ontdekte ik dat mijn coniferenhaag werd omgezaagd. Ik wilde naar de markt gaan en ik heb op enig moment de politie gebeld. Ik weet niet meer of dat vóór of na dat ik naar de markt ben gegaan was. Ik heb niet gemerkt of de politie is gekomen. De politie zei namelijk tegen mij toen ik belde: “Oh ze liggen al, dan kunnen wij niks meer”. Vervolgens heb ik nog [naam 3] gebeld, mijn naaste buurman die woont op [adres 1] . Er was die dag een onderwijsstaking en de buurvrouw was met de kinderen naar [plaats 2] vertrokken. (…) Ik heb pas in maart 2020 aangifte gedaan. Dat kwam omdat de politie de boel afhield. Zij wilden verhinderen dat ik aangifte zou gaan doen, althans dat is de indruk die ik kreeg. Ik moest een afspraak maken om aangifte te doen en dat is uiteindelijk op 17 maart 2020 gelukt.
2.5.2.
Getuige [naam 1] heeft onder meer verklaard:

Ik heb acht jaar naast [eiser] gewoond, maar nu woon ik daar niet meer. In september 2012 ben ik verhuisd. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] woonden toen naast mij op [adres 2] . [eiser] woonde naast mij op [adres 3] . U houdt mij voor dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in deze procedure willen bewijzen dat er een gesprek heeft plaatsgevonden tussen [eiser] en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in aanwezigheid van een [naam opdrachtnemer] . U vraagt mij of ik daarbij ben geweest. Ik ben daar niet bij geweest. (...) Ik heb meebetaald aan die coniferen omdat achter mijn tuin hoge flats te zien zijn en er ligt een spoorrails. Die bomen waren bedoeld om privacy te creëren.
2.5.3.
Getuige [naam 2] heeft onder meer verklaard:
“(…)
Ik heb negen jaar naast [eiser] aan de ene kant en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan de andere kant gewoond, van medio 2012 tot maart vorig jaar. (...) Ik ben niet bij een gesprek geweest van [eiser] met [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en met [naam opdrachtnemer] (…).
Op vragen van mr. Willemsen:
Ik heb op de dag dat de coniferen waren omgezaagd contact gehad met [eiser] . Toen ik thuis kwam na het werk zag ik dat de coniferen weg waren. Ik weet niet meer of ik toen gebeld ben door [eiser] of dat ik [eiser] heb gebeld. Mijn vrouw en kinderen waren niet thuis.
Ik heb aan [eiser] gevraagd wat er gebeurd is met de bomen. Ik ben toen naar achteren gegaan via de tuin van [eiser] , dat is [eiser] . Ik heb toen gezien dat er nog restanten van de bomen stonden. Je kon goed zien dat ze omgezaagd waren. [eiser] heeft toen tegen mij gezegd dat de bomen zonder zijn toestemming zijn omgezaagd. (…)
2.5.4.
[eiser] heeft bij antwoordconclusie na getuigenverhoor - samengevat - aangevoerd dat de getuigenverklaring van de zijde van [gedaagden] evident strijdig zijn met eerdere verklaringen aan de zijde van [gedaagden] en derhalve niet geloofwaardig zijn. [eiser] heeft aangevoerd dat ook gelet op de slechte verstandhouding tussen partijen niet aannemelijk is dat hij toestemming zou hebben gegeven voor de kap van 45 coniferen. Temeer nu, als er al coniferen waren die de lichtinval belemmerden, dat er zeker geen 45 over meer dan 16 strekkende meter zuidelijk van de tuin van [gedaagden] waren.
2.6.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagden] ook na het horen van de getuigen onvoldoende (nadere) bewijs van haar stelling (rov. 2.3) heeft geleverd. De rechtbank overweegt als volgt.
2.6.1.
Zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] , echtgenoot van [gedaagde 1] , is aan te merken als partijgetuige. Een verklaring als partijgetuige kan ingevolge artikel 164 lid 2 Rv slechts bewijs in het voordeel van [gedaagden] opleveren als deze strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Er moet derhalve sprake zijn van aanvullende bewijzen, die zodanig sterk zijn en zodanige essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring(en) voldoende geloofwaardig maken.
2.6.2.
[gedaagden] heeft, daar waar zij in haar correspondentie met [eiser] voorafgaande aan deze procedure enkel stelde dat zij de mondeling toestemming van [eiser] had om de coniferen te kappen (producties 11 bij dagvaarding), die stelling niet voldoende onderbouwd. Op 5 april 2022 verklaart [gedaagde 1] anders dan op de mondelinge behandeling van 5 augustus 2021 (pagina 8 proces-verbaal, laatste alinea), namelijk dat [naam opdrachtnemer] namens haar aan [eiser] had gevraagd of hij de coniferen wilde inkorten of omzagen, en dat [eiser] twijfelde voor hij antwoord gaf, terwijl zij tijdens het getuigenverhoor op 5 april 2022 verklaart dat zijzelf aan [eiser] toestemming had gevraagd om bomen te kappen (rov. 2.4.1). Die verklaringen bevatten tegenstrijdigheden over de gevraagde toestemming, die, zonder een voldoende logische verklaring die niet is gegeven, de geloofwaardigheid van die verklaringen schaden. [gedaagden] verklaart evenmin concreet over de inhoud en omvang van de door [eiser] gegeven toestemming, namelijk om hoeveel coniferen het ging, op welk tijdstip en door wie de coniferen zouden worden gekapt ( [gedaagde 1] suggereert immers op 5 augustus 2021 dat [eiser] zelf die bomen zou kappen, terwijl zij als getuige verklaart dat zij en haar man dit zelf zouden mogen doen). Ook verklaart [gedaagde 1] niet dat zij en [gedaagde 2] van [eiser] concreet toestemming hebben gekregen om zijn grondgebied op een bepaalde dag te betreden om coniferen om te zagen. De verklaring van [gedaagde 1] acht de rechtbank dan ook onvoldoende aannemelijk.
2.6.3.
De verklaring van [gedaagde 2] op 5 april 2022 voegt aan deze verklaring van [gedaagde 1] geen relevante elementen toe. Hij heeft zijn verklaring tijdens het getuigenverhoor deels voorgelezen van een briefje en met betrekking tot de toestemming van [eiser] , respectievelijk de afspraak over de te kappen coniferen, blijft de verklaring steken in vage algemeenheden. Zijn verklaring acht de rechtbank dan ook niet voldoende aannemelijk.
2.6.4.
De verklaringen van de partijgetuigen vinden geen steun in de verklaring van [naam opdrachtnemer] . De schriftelijke verklaringen van [naam opdrachtnemer] voornoemd van 10 mei 2020 en 27 oktober 2020 (eveneens productie 11 bij dagvaarding) zijn uiterst vaag. Onduidelijk is wie het woord zou hebben gevoerd en wat er concreet is gezegd. Zij bieden geen concrete aanknopingspunten ter zake de aan [eiser] gevraagde toestemming. Ook de verklaring van [naam opdrachtnemer] op 5 april 2022 voegt geen voldoende relevante feiten en omstandigheden toe ter onderbouwing van de stelling van [gedaagden] dat [eiser] aan haar toestemming heeft gegeven 45 coniferen af te zagen of te kappen. [naam opdrachtnemer] verklaart niet over concrete details die de gestelde toestemming geloofwaardig zouden kunnen maken. Bovendien verklaart [naam opdrachtnemer] als getuige op 5 april 2022 dat [eiser] meteen, dus zonder twijfelen, met de coniferenkap akkoord ging, terwijl [gedaagde 1] op 5 augustus 2021 zelf verklaart dat [eiser] twijfelde, maar uiteindelijk toch toestemming heeft gegeven tot de kap van de coniferen. Ook over ‘de lichaamstaal van [eiser] ’ is derhalve evenmin eenduidig door de betreffende getuigen verklaard.
2.6.5.
Doordat de getuigenverklaringen van de door [gedaagden] voorgebrachte getuigen onvoldoende concreet en geloofwaardig zijn heeft [gedaagden] het bewijs van haar stelling (zie rov. 2.3) niet geleverd. De rechtbank heeft bij dit oordeel voorts het navolgende in aanmerking genomen.
2.6.6.
[eiser] is - anders dan [gedaagden] - consistent in zijn verklaringen. Zowel in zijn correspondentie met [gedaagden] als ten overstaan van een ambtenaar van de politie op 17 maart 2020 heeft [eiser] telkens verklaard geen toestemming tot de kap van de coniferen te hebben gegeven. Ook de getuige [naam 2] verklaart dat [eiser] hem op de dag van de kap van de coniferen heeft verteld dat de coniferen zonder zijn toestemming zijn omgezaagd (zie bovenstaande verklaring van de heer [naam 2] ). [eiser] heeft bij antwoordconclusie na enquête (randnummer 13) ook uitgelegd waarom [gedaagden] onmogelijk gerechtvaardigd kunnen hebben vertrouwd op een vrije hand vanuit [eiser] om de betreffende coniferen zonder verder voorafgaand overleg en/of akkoord te kappen. Hij heeft onweersproken aangevoerd dat hij altijd veel tijd, liefde en kosten heeft gestoken in het onderhoud van de coniferen.
2.6.7.
De door [gedaagden] gestelde toestemming staat ook haaks op de reden waarom de coniferen door [eiser] zijn geplant, namelijk het wegnemen van het zicht op het flatgebouw aan de [adres 4] . Bij de descente van 5 augustus 2021 heeft de rechter geconstateerd dat de coniferenhaag van [eiser] die er nog staat, het zicht op een gedeelte van dat flatgebouw wegneemt en dat daar waar die coniferen zijn omgezaagd de bovenste woonlagen van het flatgebouw te zien zijn. Gelet hierop moet het er voor worden gehouden dat, door het omkappen van de coniferen, vanaf de bovenste woonlagen van het flatgebouw de tuin en woning van [eiser] eveneens te zien zijn (pagina’s 2 en 3, proces-verbaal van 5 augustus 2021). En dat wilde [eiser] nu juist niet. Ook de getuige [naam 1] verklaart dat de coniferen waren bedoeld om privacy te creëren. Mede daardoor is niet aannemelijk dat [eiser] toestemming heeft gegeven tot de kap van 45 coniferen.
2.6.8.
Dat de coniferen de lichtinval in de tuin van [gedaagden] belemmerden en in welke mate is ook niet (uitdrukkelijk) bepaald door beide partijen tezamen. [eiser] heeft bij brief van 17 september 2020 (productie 11 bij dagvaarding) in ieder geval aangevoerd dat [gedaagden] ook coniferen heeft gekapt die totaal geen invloed hebben gehad op de lichtinval in haar tuin. Niet aannemelijk is dan ook, zonder een voldoende nadere toelichting die niet is gegeven, dat [eiser] (toch) toestemming zou hebben gegeven om (een onbepaald aantal) coniferen van hem te kappen, terwijl hij daarmee zijn eigen belang, zoals hiervoor omschreven, zou hebben geschaad en het belang van [gedaagden] niet eens (voldoende) tussen partijen was komen vast te staan.
2.6.9.
Ook doordat partijen al sinds geruime tijd (2010) een slechte verstandhouding hebben, met een langslepende burenruzie als gevolg, en [gedaagden] ten tijde van de gestelde toezegging in december 2019 kennelijk zonder toestemming van ProRail op de strook grond van ProRail achter de tuinen van partijen aanwezig was, is, met inachtneming van het vorenoverwogene, niet aannemelijk dat [eiser] tijdens een niet gepland treffen met [gedaagden] in december 2019 aan haar een vrijbrief tot kap van een onbepaald aantal van zijn coniferen zou hebben gegeven.
2.7.
Gelet op al het vorenoverwogene heeft [gedaagden] niet voldaan aan de bewijsopdracht en moet het ervoor worden gehouden zij, bij gebreke van toestemming van [eiser] , onrechtmatig inbreuk heeft gemaakt op het gebruiks- en genotsrecht van [eiser] (rov. 4.4 tussenvonnis van 19 januari 2022). De grondslag voor de onder I in het petitum van de dagvaarding gevorderde schadevergoeding (artikel 6:162 BW) is hierdoor voldoende komen vast te staan. Met in achtneming van de rechtsoverwegingen 4.2 - 4.4 van het tussenvonnis van 19 januari 2022, is [gedaagden] aansprakelijk voor de schade van [eiser] als gevolg van de omgezaagde, door [eiser] aangeplante coniferen.
Schade
2.8.
[eiser] heeft ter onderbouwing van de omvang van die schade een offerte van het [bedrijfsnaam] van 27 maart 2020 overgelegd (productie 9 bij dagvaarding). In die offerte is te lezen dat de aanbieding is gedaan ten behoeve van diverse werkzaamheden en leveringen ten behoeve van de vernieuwing van de coniferenhaag. Het werk is geoffreerd voor € 6.786,98 incl. btw en omvat:
1. het rooien en afvoeren aanwezige beschadigde coniferen incl. afvoeren vrijgekomen groenafval en stortkosten ad € 985,00 excl. btw
2. leveren van Cupressus leylandii mt. 250-275 cm met kluit 35 st ad € 3.412,50 excl. btw
3. plantloon incl. aanbrengen bodemverbetering ad € 1.260,00 excl. btw
4. aanbrengen kastanje palen 2 m. h.o.h. voorzien van 2 gladde draden t.b.v. verankering nieuwe coniferen ad € 290,00 excl. btw.
2.8.1.
[gedaagden] heeft de hoogte van de gevorderde schadevergoeding betwist (randnr. 9 conclusie van antwoord) en - voor zover nog van belang - aangevoerd dat de in de offerte van 27 maart 2020 genoemde posten rooien, afvoeren aanwezige beschadigde coniferen, het aanbrengen van bodemverbetering, het afvoeren van groenafval en stortkosten en het aanbrengen van kastanje palen voorzien van gladde draden “
geen causaal verband hebben”. Dit is niet nader toegelicht.
2.8.2.
Dit verweer van [gedaagden] is onvoldoende onderbouwd en wordt verworpen. Niet betwist is immers dat de in de offerte genoemde 35 coniferen passend zijn voor de vervanging van de 45 door [gedaagden] op 30 januari 2020 omgezaagde coniferen. Bij de descente is bovendien vastgesteld (zie pagina 4, foto 4a en 4b, proces-verbaal descente) dat restanten van door [gedaagden] afgezaagde coniferen nog aanwezig zijn. Het hoveniersbedrijf zal derhalve rooiwerkzaamheden van de nog aanwezige afgezaagde stammen, oude wortels e.d. moeten verrichten en het vrijgekomen groenafval moeten afvoeren, voordat de bewuste strook grond geschikt is voor de aanplant van de nieuwe coniferen. Gelet op de gespecificeerde offerte van het hoveniersbedrijf en de blote betwisting ervan door [gedaagden] moet het er bovendien voor worden gehouden dat in verband met een (succesvolle) aanplant en groei van de nieuwe coniferen een bodemverbetering nodig is en dat de te planten coniferen van 250-275 cm hoog in de grond moeten worden verankerd met palen en draden. Inherent aan de aanplant van de nieuwe coniferen is verder het plantloon. De rechtbank acht de inhoud en omvang van de offerte derhalve voldoende passend voor de onderbouwing van de door [eiser] gestelde schade en zal het gevorderde bedrag van in totaal € 6.786,98 op de onder de beslissing 3.1 te bepalen wijze toewijzen.
2.8.3.
De over dit bedrag gevorderde wettelijke rente is ingevolge artikel 6:83, aanhef en onder b, BW zonder ingebrekestelling verschuldigd vanaf het moment waarop de schade, die het gevolg is van de onrechtmatige daad van [gedaagden] , is ingetreden, zijnde de datum van de onrechtmatige kap van de coniferen op 30 januari 2020.
2.8.4.
Tegen de gevorderde betalingstermijn van uiterlijk binnen zeven dagen na datum van dit vonnis, waarin [gedaagden] de schadevergoeding aan [eiser] moet voldoen, is geen verweer (ten overvloede) gevoerd. De betalingstermijn komt de rechtbank, mede gelet op het tijdsverloop sinds de kap van de coniferen, ook niet onredelijk voor. De onder I in het petitum van de dagvaarding gevorderde schadevergoeding zal dan ook, als bepaald in beslissing 5.1 van dit vonnis, worden toegewezen.
Betreden percelen
2.9.
[eiser] is als eigenaar gerechtigd om [gedaagden] te verbieden om de percelen van [eiser] , kadastraal bekend [kadastrale aanduiding 1] en [kadastrale aanduiding 2] , te betreden en er op te zijn. Uit zijn eigendomsrecht vloeit immers voort dat hij het exclusief gebruiksrecht heeft van zijn percelen en in beginsel niet gehouden is gebruik van zijn percelen door een ander te dulden. Dit uitgangspunt kan doorbroken worden ingeval van toepasselijkheid van artikel 5:56 BW (het ladderrecht). Daarvan is in deze procedure echter niet gebleken. Het onder II in het petitum gevorderde verbod, zoals aangevuld c.q. verbeterd ter mondelinge behandeling, zal dan ook worden toegewezen, met dien verstande dat dit verbod niet geldt indien [eiser] tot dit betreden van zijn percelen toestemming geeft aan [gedaagden]
2.10.
In het tussenvonnis van 19 januari 2022 (rov. 2.2) is vastgesteld dat [eiser] met ProRail in mei 2007 een bruikleenovereenkomst heeft gesloten ter zake (een gedeelte van) het spoorwegtalud. Het betreft een strook grond tussen de geluidswal en de percelen [kadastrale aanduiding 1] , [kadastrale aanduiding 3] , [kadastrale aanduiding 4] en [kadastrale aanduiding 2] die grenzen aan het talud over de lengte van 90 meter, te weten van kilometer 22.300 tot kilometer 22.390. Ingevolge artikel 7 van de overeenkomst van bruikleen dient [eiser] de in bruikleen gekregen strook grond als goed huisvader te gebruiken en mag hij die strook grond niet aan een ander ter beschikking stellen of in gebruik afstaan. Reeds gelet op die bepaling dient [eiser] [gedaagden] te verbieden het door hem in bruikleen zijnde gedeelte van het perceel van ProRail, zoals aangegeven op de aan het tussenvonnis gehechte tekening (productie 12 bij inleidende dagvaarding), te betreden en er op te zijn. [gedaagden] , die heeft gesteld dat zij de “brandgang van ProRail” moet kunnen betreden om onderhoud te kunnen doen aan de erfafscheiding van haar perceel met die grondstrook van ProRail (randnr. 14 conclusie van antwoord), zal dan ook aan ProRail (de eigenaar van die grond) toestemming moeten vragen om die brandgang te betreden (artikel 5:56 BW). Het onder III in het petitum van de dagvaarding gevorderde verbod, zoals aangevuld c.q. verbeterd ter mondelinge behandeling, zal derhalve eveneens worden toegewezen, met dien verstande dat dit verbod niet geldt indien ProRail tot dit betreden van de onderhavige percelen toestemming geeft aan [gedaagden]
2.11.
[gedaagden] heeft aangevoerd dat de gevorderde verboden een redelijke noodzaak ontberen, doch alleen al gelet op de ernstig verstoorde burenrelatie tussen partijen en de door [gedaagden] in haar erfafscheiding gemaakte doorgang (foto 5b, pagina 5, proces-verbaal van descente), heeft [eiser] een voldoende belang bij de door hem ingestelde vorderingen en moet dit verweer als onvoldoende worden verworpen.
2.12.
De onder IV in het petitum van de dagvaarding gevorderde dwangsom zal worden beperkt als hierna vermeld in de beslissing 3.4.
Kosten
2.13.
De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten (ex artikel 6:96 BW) zijn niet bestreden en komen de rechtbank, op grond van de, met ingang van 1 juli 2012 geldende, wettelijke normering van buitengerechtelijke incassokosten, voor een bedrag van € 757,57 redelijk voor. [gedaagden] is voor het eerst tot betaling van die kosten gesommeerd bij brief van 30 maart 2020 (productie 10 bij dagvaarding). Gelet op de in die brief geboden termijn tot nakoming van veertien dagen is [gedaagden] in verzuim met de betaling van die kosten met ingang van 14 april 2020. De over de buitengerechtelijke incassokosten gevorderde wettelijke rente is gelet hierop eerst met ingang van die datum toewijsbaar.
2.14.
[gedaagden] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 112,61
- griffierecht € 952,00
- salaris advocaat €
2.151,00(4,5 punten × tarief I € 478,00)
totaal € 3.215,61.
De over de proceskosten gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar met ingang van veertien dagen na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, des dat als de een betaalt de ander is bevrijd, tot betaling aan [eiser] uiterlijk binnen zeven dagen na datum van dit vonnis een bedrag van € 6.786,98 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 30 januari 2020 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
verbiedt [gedaagden] om de percelen van [eiser] , kadastraal bekend [kadastrale aanduiding 1] en [kadastrale aanduiding 2] , zonder zijn toestemming te betreden en er op te zijn,
3.3.
verbiedt [gedaagden] het bij [eiser] in bruikleen zijnde gedeelte van het perceel van ProRail zoals aangegeven op de aan het tussenvonnis van 19 januari 2022 gehechte tekening (productie 12 bij inleidende dagvaarding), zonder toestemming van ProRail te betreden en er op te zijn,
3.4.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, des dat als de een betaalt de ander is bevrijd, om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 5.000,00 voor iedere keer dat zij niet aan de in veroordelingen 3.2 en 3.3 voldoen, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt,
3.5.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, des dat als de een betaalt de ander is bevrijd, in de buitengerechtelijke incassokosten van [eiser] van € 757,57, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang 14 april 2020 tot de dag van volledige betaling,
3.6.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, des dat als de een betaalt de ander is bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 3.215,61, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van veertien dagen na datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.E. Elzinga en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: CM