ECLI:NL:RBLIM:2022:10078

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
C/03/311408 / KG ZA 22-432
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot medewerking aan verkoop van echtelijke woning in het kader van huwelijksgemeenschap

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 15 december 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een vrouw (eiseres) en een man (gedaagde) die in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd zijn. De vrouw had een verzoek ingediend om de man te veroordelen tot medewerking aan de verkoop van de echtelijke woning, die onderdeel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap. Partijen waren eerder tot een minnelijke regeling gekomen, maar de vrouw stelde dat de man weigerde zijn medewerking te verlenen aan de verkoop. De man betwistte het spoedeisend belang van de vrouw en voerde aan dat de verdeling van de gemeenschap in zijn totaliteit in de bodemprocedure beoordeeld diende te worden. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vrouw niet had aangetoond dat haar belang bij de verkoop van de woning zwaarder woog dan het belang van de man. De rechtbank wees de vorderingen van de vrouw af en compenseerde de proceskosten tussen partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/311408 / KG ZA 22-432
Vonnis in kort geding van 15 december 2022
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. J.H.M. Daniëls,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. I.F.H. Nelissen.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding en de daarbij overgelegde producties 1 tot en met 5,
  • de op voorhand door [gedaagde] overgelegde producties A tot en met G,
  • de mondelinge behandeling op 8 december 2022,
  • de pleitnota van [eiseres] ,
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 27 juli 2006 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd en hebben twee minderjarige kinderen. Op 18 februari 2022 heeft [eiseres] bij de rechtbank een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend. [gedaagde] heeft op 9 mei 2022 een verweerschrift met zelfstandig verzoek c.q. nevenvoorzieningen ingediend, waartegen door [eiseres] op 1 juli 2022 een verweerschrift is ingediend. De datum van de mondelinge behandeling is nog niet bekend.
2.2.
Nadat de voorlopige voorzieningen door [gedaagde] waren gevraagd, zijn partijen een minnelijke regeling overeengekomen, die door [eiseres] op 22 mei 2022 en door [gedaagde] op 31 mei 2022 is ondertekend. Deze minnelijke regeling heeft de volgende inhoud:
• [eiseres] betaalt met terugwerkende kracht vanaf 1 april 2022 tot 1 mei
2023 een bedrag van € 5.000,- netto aan [gedaagde] , waarvan € 2.500,- als
voorschot op de verdeling wat van het deel van [gedaagde] afgaat bij de
verdeling van de overwaarde van de echtelijke woning;
• deze termijn van een jaar wordt verkort indien de echtelijke woning eerder dan
dat jaar wordt verkocht en eindigt alsdan vanaf de datum dat de levering van de
woning na verkoop heeft plaatsgevonden;
• partijen zullen gezamenlijk hun medewerking verlenen om de lopende
voorlopige voorziening, na ondertekening voor akkoord, bij de rechtbank in te
trekken;
• [gedaagde] en [eiseres] doen over en weer definitief afstand van
alimentatie jegens elkaar te vorderen;
• partijen trachten in onderling overleg binnen één jaar tot een volledige verdeling
van hun huwelijk in gemeenschap van goederen te komen, waarbij de
waardering en verdeling van de bedrijven van partijen aan de rechter kan worden
voorgelegd;
• indien partijen de woning “verkoopklaar” (stuc- en verf) maken, komen deze
kosten voor de gemeenschap (50% voor rekening van [eiseres] en 50%
voor rekening van [gedaagde] ) tenzij partijen in onderling overleg bepalen
dat [gedaagde] werkzaamheden aan de woning verricht en er onderling een
andere verdeling van de kosten wordt afgesproken;
• de echtelijke woning wordt zo spoedig mogelijk in de stille verkoop geplaatst,
nadat een makelaar door partijen gezamenlijk wordt ingeschakeld.
2.3.
De echtelijke woning waarvan in deze regeling sprake is omvat de woning aan de [adres 1] te [plaats 1] en de daarachter gelegen stallen aan de [adres 2] te [plaats 2] . [gedaagde] woont in de woning en de stallen maken onderdeel uit van zijn aldaar gevestigde onderneming.
2.4.
[eiseres] heeft – na indiening van het verzoekschrift – een woning gekocht aan de [adres 3] te [plaats 3] en is daarheen verhuisd. De kinderen wonen afwisselend bij hun vader en moeder.
2.5.
Partijen hebben ieder (een) eigen onderneming(en). [gedaagde] drijft een onderneming die zich bezig houdt met het fokken en trainen van eigen paarden en het stallen, trainen en verzorgen van paarden van derden. [eiseres] heeft vier ergotherapiepraktijken, waarvan één in [plaats 4] en drie praktijken (tezamen met (een) derde(n)) in Duitsland.
2.6.
Op het pand [adres 1] rust een hypotheek van € 700.000,- en op de [adres 2] is een hypotheek gevestigd die op dit moment nog € 269.120,- bedraagt. In 2016 is de waarde van het geheel getaxeerd op € 1.675.000,-. Partijen hebben recent de waarde opnieuw laten bepalen door drie verschillende makelaars; alle drie de makelaars hebben de waarde rond € 1.100.000,- geschat.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot medewerking aan het te koop zetten van de echtelijke woning door ondertekening van de overeenkomst met [makelaar] tot het verstrekken van een opdracht tot verkoop van de woning tegen en vraagprijs van € 1.100.000,-, onder verbeurte van een dwangsom.
3.2.
Ter zitting is door [eiseres] toegelicht dat hiermee, conform de minnelijke regeling, een stille verkoop wordt beoogd.
3.3.
Daartoe stelt [eiseres] dat [gedaagde] alsnog weigert medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning. [gedaagde] houdt – volgens [eiseres] tegen beter weten in – vast dat de bedrijven van [eiseres] dusdanig veel waard zijn, dat hij op basis daarvan in staat zal zijn bij de verdeling van de gemeenschap de echtelijke woning over te nemen. [eiseres] stelt een spoedeisend belang te hebben om medewerking van [gedaagde] aan de overeengekomen verkoop te vorderen, dat daarin bestaat dat, als de woning niet snel wordt verkocht en geleverd aan een derde, de lasten ervan vanaf 1 mei 2023 volledig voor haar rekening zullen komen (bovenop de lasten van de woning die zij voor zichzelf heeft gekocht en waarin ook de kinderen een deel van de tijd wonen).
3.4.
[gedaagde] voert verweer. Hij betwist het spoedeisend belang van [eiseres] bij haar vordering en stelt zich op het standpunt dat de verdeling veelomvattend is en dat het onjuist zou zijn om daar in kort geding één onderdeel uit te halen, des te meer omdat de minnelijke regeling juist ziet op de volledige verdeling van de gemeenschap. Die verdeling dient in zijn totaliteit in de bodemprocedure te worden beoordeeld. Zijn belangen bij het in afwachting daarvan niet-verkopen van de echtelijke woning zijn groter dan de belangen van [eiseres] bij de onmiddellijke verkoop van de woning, aldus [gedaagde] , die er nog op wijst dat de kinderen van partijen een deel van de tijd in die woning wonen en dat zijn onderneming gebruik maakt van de stallen en niet of nauwelijks in staat zal zijn om op korte termijn naar een passende plek elders te verhuizen.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat uit de inhoud van de tussen partijen gesloten overeenkomst blijkt dat deze is gesloten in het kader van de algehele verdeling van de huwelijksgemeenschap. De verschillende afspraken die daarin zijn opgenomen dienen in onderling verband te worden bezien; de afspraak inzake de verkoop van de echtelijke woning vormt daarvan een onderdeel. [eiseres] maakt met haar vordering dit onderdeel los van het grote geheel. Toewijzing van de vordering vergt daarom dat haar belang bij dat ‘losmaken’ deugdelijk wordt onderbouwd.
4.2.
Uit de stellingen van partijen en de door hen overgelegde stukken blijkt dat, naast de woning met de stallen, de huwelijksgemeenschap onder meer bestaat uit de ondernemingen van [eiseres] en [gedaagde] en vijf appartementen die verhuurd worden. De standpunten van partijen omtrent met name de waarde van de ondernemingen zijn zeer uiteenlopend. [gedaagde] heeft ten behoeve van het kort geding twee waardebepalingen van de ondernemingen van [eiseres] laten maken; uit die berekeningen volgt dat de ondernemingen in totaal een waarde zouden hebben van € 2.679,979,- respectievelijk € 2.652.339,48. [eiseres] betwist deze berekeningen en stelt dat haar ondernemingen in totaal € 139.935,92 waard zijn. Ook over de waarde van de onderneming van [gedaagde] verschillen partijen eveneens van mening. [eiseres] stelt dat deze onderneming al meerdere jaren verliesgevend is. Volgens [gedaagde] is zijn onderneming levensvatbaar.
4.3.
[gedaagde] stelt dat hij na overeenkomen van de minnelijke regeling tot het inzicht is gekomen dat een reële mogelijkheid bestaat dat hij de woning met de stallen volledig kan overnemen. Dit houdt verband met het feit dat de drie taxaties van de woning lager zijn uitgevallen dan de waardebepaling waarvan hij, net als [eiseres] en op grond van een taxatie uit 2016, is uitgegaan bij het overeenkomen van de minnelijke regeling. De woning blijkt slechts een beperkte overwaarde te hebben. Met name gelet op de door hem genoemde waarde van de ondernemingen van [eiseres] , die door een deskundige derde is getaxeerd, kan bij de verdeling een dusdanig bedrag vrij komen dat hij de overname daarmee kan bekostigen. Hij heeft er groot belang bij om daar te kunnen blijven wonen en zijn bedrijf daar te kunnen voortzetten. Voor zijn bedrijf zal verplaatsing dubbele kosten meebrengen en hij zal daardoor geen inkomsten meer hebben van huidige stallingsklanten. Ook met het oog op het co-ouderschap over de kinderen is het fijner dat zij daar, dicht bij hun moeder, kunnen blijven wonen.
4.4.
[eiseres] betwist niet dat de waarde van de woning en de stallen lager is dan waar partijen bij het opstellen van de overeenkomst van zijn uitgegaan. Zij betwist echter dat [gedaagde] als gevolg daarvan na de verdeling over voldoende vermogen zal beschikken om de overname van de echtelijke woning en de stallen te bekostigen. Omdat hij – naar haar mening tegen beter weten in – vasthoudt aan die stelling voorziet zij dat dit tot een lange procedure met betrekking tot de scheiding en deling zal leiden. Zij blijft dan hoofdelijk aansprakelijk voor de hoge hypotheekschuld en zij moet mee blijven aflossen c.q. de bank kan haar aanspreken. [gedaagde] gebruikt zonder haar toestemming de volledige huuropbrengsten van de appartementen, waarvan haar de helft toekomt, om zijn lasten te voldoen, waaronder de maandelijks hypotheekaflossing op de [adres 1] . [gedaagde] woont daardoor gratis, terwijl zij een eigen woning heeft gekocht en alle lasten daarvan moet voldoen. De hypotheekaflossing op beide locaties is bij elkaar bijna € 4.100,-. Naar verwachting is het inkomen van [gedaagde] per 1 mei 2023 vrijwel nihil. [eiseres] heeft nu meer tijd nodig voor het huishouden en haar kinderen en kan daardoor aanzienlijk minder verdienen en heeft ook geen financiële buffer meer. Zij stelt er daarom belang bij te hebben dat de boedelscheiding op korte termijn wordt afgewikkeld, in elk geval voor zover het betreft de woning.
4.5.
De voorzieningenrechter constateert dat partijen het fundamenteel oneens zijn over de waarderingen van de ondernemingen van [eiseres] en [gedaagde] . In de bodemprocedure zal hierover naar verwachting méér duidelijkheid ontstaan. Een kort geding als het onderhavige leent zich daarvoor niet. In de bodemprocedure heeft nog geen mondelinge behandeling plaatsgevonden en in die zaak is dus ook nog niet gesproken over de wijze waarop de vereiste duidelijkheid over, onder meer, de genoemde waarderingen kan worden bereikt. Daar komt bij dat de looptijd van de minnelijke regeling nog niet is verstreken, en ook nog niet bijna is verstreken. Bezien tegen deze achtergrond is [eiseres] er niet in geslaagd om deugdelijk te onderbouwen waarom haar belang om nakoming van een onderdeel van de minnelijke regeling te verlangen, zwaarder dient te wegen dan het belang van [gedaagde] zoals dat door hem naar voren is gebracht. Daarmee is het spoedeisend belang van [eiseres] evenmin vast komen te staan.
4.6.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om in te gaan op het verzoek van [gedaagde] om [eiseres] in de volledige proceskosten te veroordelen. Wil daartoe worden besloten, dient sprake te zijn van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (HR 29 juni 2007,
NJ2007/353). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM. Uitgaande van deze maatstaf kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geval niet worden gezegd dat het ontoelaatbaar was dat [eiseres] haar haar wens om medewerking te krijgen van [gedaagde] aan het spoedig te koop zetten van de echtelijke woning in dit kort geding heeft trachten te verwezenlijken.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Beurskens en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2022. [1]

Voetnoten

1.type: EvdS