Erkenning
De rechtbank is van oordeel dat het aanvullend verzoek van [verzoeker] , kortgezegd strekkend tot (het verlenen van vervangende toestemming voor) erkenning van [minderjarige] door [verzoeker] , dient te worden afgewezen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5.2.1De rechtbank stelt op de eerste plaats vast dat door [verzoeker] geenszins aannemelijk is gemaakt, laat staan is aangetoond, dat de erkenning van [minderjarige] door de vader op een van de in artikel 1:204 lid 1, sub a tot en met e, van het Burgerlijk Wetboek (BW) genoemde gronden nietig is. Reeds hierom dient het verzoek van [verzoeker] , om hem op grond van het bepaalde in artikel 1:204 lid 3 BW, in plaats van de toestemming van de moeder vervangende toestemming te verlenen, te worden afgewezen. In dit verband overweegt de rechtbank voorts dat de al jaren fors verstoorde verstandhouding tussen [verzoeker] en de moeder maakt, dat het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige] door [verzoeker] , in strijd zou komen met de in artikel 1:204, lid 3 genoemde afwijzingsgrond. Gezien de nog steeds ernstig verstoorde verstandhouding acht de rechtbank aannemelijk dat de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind worden geschaad indien de verzochte vervangende toestemming zou worden verleend. Daarnaast acht de rechtbank aannemelijk dat de evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarige] in het gedrang zou komen, indien de verzochte vervangende toestemming in de gegeven situatie zou worden verleend. De rechtbank wijst in het kader van dit laatste op de (onbetwist) heftige reactie van [minderjarige] , nadat [verzoeker] zich in een berichtje presenteerde als “papa [naam] ”. Bij beide afwijzingsgronden (de belangen van de moeder, èn de ontwikkeling van het kind) komt naar het oordeel van de rechtbank verder gewicht toe aan het (onbetwiste) gegeven dat de vader kennelijk al jaren zijn rol als (met het gezag belaste, juridische) ouder van [minderjarige] invult op een wijze die in haar belang moet worden geacht. Verder komt de omstandigheid, dat [verzoeker] - naar eigen zeggen - destijds op aanraden van zijn toenmalige advocaat niet tot het bij de rechtbank verzoeken van vervangende toestemming tot erkenning is overgegaan, naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van [verzoeker] .
5.2.2.1 Het beroep van [verzoeker] op het bepaalde in artikel 1:205 BW, slaagt naar het oordeel van de rechtbank evenmin. De rechtbank overweegt daartoe dat [verzoeker] niet tot de daar limitatief opgesomde kring van personen, die vernietiging van de erkenning door de vader kunnen verzoeken, hoort. Als verwekker van [minderjarige] zou [verzoeker] de erkenning door de vader slechts kunnen aantasten, als de moeder hem ( [verzoeker] ) toestemming tot erkenning heeft geweigerd en een ander (de vader) toestemming tot erkenning heeft gegeven, voordat [verzoeker] vervangende toestemming had kunnen vragen. Daarbij zou die weigering aan [verzoeker] door de moeder, en het verlenen van die toestemming door de moeder aan de vader, ook nog ingegeven dienen te zijn door het oogmerk, de belangen van [verzoeker] te schaden.
Zeker in het licht van het ter zake door de moeder gemotiveerd gevoerde verweer, heeft [verzoeker] naar het oordeel van de rechtbank volstrekt onvoldoende onderbouwd dàt de moeder hem aanvankelijk de toestemming tot erkenning van [minderjarige] heeft geweigerd. Zelfs als al op grond van de uit de eerdere beschikkingen ambtshalve bekende ernstig verstoorde verstandhouding tussen de moeder en [verzoeker] niet valt uit te sluiten dat de moeder [verzoeker] de bedoelde toestemming heeft geweigerd, dan nog blijkt nergens uit dat die weigering door de moeder en het verlenen aan de vader van toestemming tot erkenning is gedaan met het oogmerk de belangen van [verzoeker] te schaden. De rechtbank weegt ook in dit verband mee dat de omstandigheid dat [verzoeker] - naar eigen zeggen - destijds op aanraden van zijn toenmalige advocaat niet tot het bij de rechtbank verzoeken van vervangende toestemming tot erkenning is overgegaan, voor rekening en risico van [verzoeker] hoort te komen en te blijven.
5.2.2.2 Voor het benoemen van een bijzondere curator ziet de rechtbank geen enkele aanleiding. Anders dan het ter zake relevante artikel 1:250 BW vereist, is hier niet gebleken van feiten of omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een conflict van substantiële aard tussen de met het gezag belaste ouder(s) en de minderjarige. Het betreffende verzoek dient naar het oordeel van de rechtbank reeds hierom te worden afgewezen.
In onderling verband gezien, maakt hetgeen onder 5.2.2.1 en 5.2.2.2 is overwogen, dat het verzoek van [verzoeker] , strekkend tot vernietiging van de erkenning van [minderjarige] door de vader, dient te worden afgewezen, zodat dienovereenkomstig zal worden beslist.
5.2.3In lijn met het voorgaande en hetgeen daarover ter zitting is besproken, wijst de rechtbank met betrekking tot het verzoek van [verzoeker] ten aanzien van de erkenning nog op het volgende. Naar eigen zeggen wenst [verzoeker] door de erkenning van [minderjarige] zijn verantwoordelijkheid jegens haar te nemen. Los van wat dit verzoek onder de gegeven omstandigheden betekent (of, nu het wordt afgewezen, betekend heeft) voor [minderjarige] en de onderlinge verstandhouding tussen de betrokken partijen, voor het nemen van de gewenste verantwoordelijkheid door [verzoeker] is de erkenning geen vereiste. In het licht van de nog steeds fors verstoorde verstandhouding tussen [verzoeker] en de ouders (meer in het bijzonder de moeder) ligt het voor de hand dat eventuele invulling van die wens via de betrokken hulpverlening en / of de advocaten wordt besproken en via heel duidelijke afspraken met elkaar wordt afgestemd. Een en ander uiteraard alleen indien en voor zover het belang van [minderjarige] daarmee gediend is, hetgeen primair de ouders bepalen.