ECLI:NL:RBLIM:2021:9980

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
30 december 2021
Zaaknummer
C/03/218503 / FA RK 16-909
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot erkenning van een kind door biologische vader na jaren van uitblijven van contact

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 23 december 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot erkenning van een kind door de biologische vader, na jaren van uitblijven van contact. De verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat, heeft een verzoek ingediend tot vervangende toestemming voor erkenning van het kind, dat al erkend is door de juridische vader. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een ernstig verstoorde verstandhouding bestaat tussen de verzoeker en de moeder van het kind, wat een belangrijke factor is in de beoordeling van het verzoek. De rechtbank heeft ook gekeken naar de belangen van het kind, dat al jaren geen contact heeft gehad met de verzoeker. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek tot erkenning moet worden afgewezen, omdat de verzoeker niet heeft aangetoond dat de erkenning door de vader op een van de in de wet genoemde gronden nietig is. Daarnaast is er geen aanleiding gezien voor het benoemen van een bijzondere curator, omdat er geen substantiële conflicten zijn tussen de ouders en het kind. De rechtbank heeft de Raad voor de Kinderbescherming opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de mogelijkheden voor een omgangsregeling tussen de verzoeker en het kind, waarbij de belangen van het kind voorop staan. De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en verdere beslissingen over de omgangsregeling aangehouden voor de duur van zes maanden.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak: 23 december 2021
Zaaknummer: C/03/218503 / FA RK 16-909
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de volgende beschikking gegeven inzake:
[verzoeker] ,
verzoeker, verder te noemen: [verzoeker] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat: voorheen mr. A. Huber; thans mr. N.P. Scholte, gevestigd te ’s-Hertogenbosch,
tegen:
[de moeder] ,
wederpartij, verder te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat: voorheen mr. L.W.M. Hendriks; thans mr. R.J. van de Heijden, gevestigd te Maastricht.
De rechtbank merkt als belanghebbende aan:
[de vader] ,
verder te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. R.J. van der Heijden, gevestigd te Maastricht.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bij deze zaak betrokken: de
Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidoost-Nederland, locatie Maastricht, verder te noemen: de raad.
Wederom gezien de stukken, waaronder thans ook een door deze rechtbank gegeven en op
29 oktober 2020 uitgesproken beschikking.

1.Verder verloop van de procedure

1.1
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit het volgende:
  • het F-9 formulier van 24 februari 2021, met bijlagen, van [verzoeker] ;
  • het F-9 formulier van 2 maart 2021, met bijlage, van de moeder, respectievelijk de vader;
  • het F-9 formulier van 10 november 2021, met bijlagen (waaronder een rapportage van
9 november 2021 van Buro ONE), van [verzoeker] .
1.2
De behandeling van de zaak is voortgezet ter zitting van 19 november 2021, waar zijn verschenen:
  • [verzoeker] , bijgestaan door zijn advocaat;
  • de moeder en de vader, bijgestaan door hun advocaat;
  • een vertegenwoordigster van de raad.

2.Nadere standpunten belanghebbenden

2.1.1 [verzoeker] heeft in zijn brief van 24 februari 2021, samengevat, kenbaar gemaakt van mening te zijn dat de hulpverlening door Buro ONE ziet op het verbeteren van de gezinssituatie van en rond [minderjarige] . Dat is wat anders dan hulp bij het wegnemen van de (irreële) angst die [minderjarige] voor [verzoeker] heeft ontwikkeld. Daarmee geeft Buro ONE volgens [verzoeker] een onjuiste uitleg aan de beschikking van 29 oktober 2020 van deze rechtbank. [verzoeker] meent verder dat hierdoor het uitzicht op een eerste ontmoeting tussen [minderjarige] en hem verdwijnt. Dit, terwijl de rechtbank juist heeft overwogen dat zij het in het belang van [minderjarige] acht dat het tot stand komen van een persoonlijke ontmoeting tussen [minderjarige] en [verzoeker] voortvarend wordt opgepakt binnen een voor [minderjarige] en [verzoeker] redelijke en afzienbare termijn. Een en ander maakt dat [verzoeker] zijn aanvullende verzoek, strekkend tot erkenning van [minderjarige] door hem, handhaaft.
2.1.2 In aanvulling op het voorgaande is ter zitting door of namens [verzoeker] , voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, het volgende verklaard. [verzoeker] handhaaft zijn aanvullend verzoek met betrekking tot de erkenning van [minderjarige] . [verzoeker] stelt [minderjarige] eigenlijk altijd al te hebben willen erkennen. Dat hij niet eerder daarom, of om vervangende toestemming tot erkenning, heeft verzocht, komt doordat zijn toenmalige advocaat hem dat destijds heeft afgeraden. Kort voor de zittingen in 2013 is [minderjarige] erkend door de vader. [verzoeker] wenst met zijn verzoek te laten zien dat hij zijn verantwoordelijkheid voor [minderjarige] wil nemen. [verzoeker] wil voor [minderjarige] meer betekenen dan alleen iemand te zijn met wie ze gezellige dingen kan ondernemen. Hij wil [minderjarige] daarnaast ook op alle mogelijke manieren ondersteunen, bijvoorbeeld als ze straks gaat studeren.
Voor wat het doorbreken van de ontstane impasse rond het contact tussen [minderjarige] en [verzoeker] betreft, heeft [verzoeker] aanvankelijk de mogelijkheid van een meer gedwongen kader van hulpverlening in overweging gegeven. In dit verband heeft [verzoeker] erop gewezen dat er vooralsnog weinig concreet resultaat is voortgekomen uit het traject bij Buro ONE. Inmiddels heeft [verzoeker] alweer zo’n twee maanden niets meer van Buro ONE vernomen en is het zeer lastig om daar een nieuwe afspraak te maken. Indien de informatie van Buro ONE zo moet worden begrepen dat de hulpverlening in het vrijwillige kader en na het stoppen van de juridische procedure voorgezet dient te worden, dan is het geen reële verwachting dat het alsdan binnen afzienbare termijn tot een ontmoeting tussen [minderjarige] en [verzoeker] komt. Als met zo’n ontmoeting nog langer moet worden gewacht, dan kan er als gevolg van het lange uitblijven van zo’n ontmoeting al heel wat aan de hand zijn met [minderjarige] . Ná het ter zake het contact door de raad ter zitting gegeven - en hierna nader te noemen - advies, heeft [verzoeker] verklaard zich in dat advies goed te kunnen vinden.
2.2.1 De ouders hebben in hun brief van 2 maart 2021 de visie van [verzoeker] ten aanzien van de hulpverlening van Buro ONE betwist. Volgens de ouders is [verzoeker] ongeduldig en gaat hij daarmee voorbij aan de angst en gevoelens van [minderjarige] . De ouders zijn van mening dat de behandeling door Buro ONE afgewacht dient te worden. Het welbevinden van [minderjarige] is leidend, aldus de ouders. De ouders handhaven hun verweer tegen het aanvullend verzoek van [verzoeker] .
2.2.2 Ter zitting is door of namens de ouders uitgelegd hoe de informatie van Buro ONE volgens hen bedoeld is. Buro ONE wil uitzoeken wat het beste is voor [minderjarige] en zij zijn er ook speciaal voor [minderjarige] . Wil Buro ONE echter aan een therapeutische behandeling toe kunnen komen, dan dienen de met name uit de juridische procedure voortkomende spanningen (de strijd), zoveel mogelijk weggenomen te worden. Meer in het bijzonder het verzoek van [verzoeker] rond “de erkenning” zorgt voor spanningen en onrust (strijd). Het ligt in de macht van [verzoeker] om in elk geval die spanningen en onrust wegnemen. Hij kan het betreffende verzoek immers intrekken. Nu hij het verzoek echter om hem moverende redenen handhaaft, handhaven de ouders hun gemotiveerde verweer ter zake. Zij verwijzen daartoe naar het aanvullend verweerschrift en hebben ter zitting nogmaals de door [verzoeker] geschetste gang van zaken rond de erkenning van [minderjarige] betwist. In lijn met het voorgaande hebben de ouders kenbaar gemaakt er voorstander van te zijn dat het hulpverleningstraject voor [minderjarige] bij Buro ONE, voorgezet en afgemaakt dient te worden. Zeker als de uit de procedure rond “de erkenning” voortvloeiende “strijd” zou worden weggenomen, verwachten de ouders dat het hulpverleningstraject bij Buro ONE zal bijdragen tot meer mogelijkheden rond eventueel contact. De ouders zien de toegevoegde waarde van het door [verzoeker] (aanvankelijk) als mogelijkheid aangereikte gedwongen kader voor de hulpverlening, niet. De hulpverlening bij Buro ONE loopt immers en de ouders werken daaraan mee. In reactie op het hierna nader uiteen te zetten raadsadvies, hebben de ouders kenbaar gemaakt daar geen voorstander van te zijn. Zij wijzen er daartoe op dat de raad en de Mutsaersstichting (begeleide omgangsregeling), al eerder bij en rond deze procedure betrokken zijn geweest. Zoals reeds aangegeven, zit [minderjarige] nu midden in het traject bij Buro One. Het is de bedoeling dat traject (in het vrijwillige kader) voort te zetten. Voor zover het volgen van het raadsadvies al niet betekent dat het traject bij Buro ONE wordt doorkruist, betekent dit met name voor [minderjarige] dat ze wéér met nieuwe mensen wordt geconfronteerd en hen moet gaan vertrouwen. Dat achten de ouders (naar de rechtbank begrijpt, in elk geval voor nu) onwenselijk.

3.Andere relevante informatie

In de rapportage van 9 november 2021, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, geeft Buro ONE het advies de juridische context te veranderen naar een vrijwillig kader. Daarbij kan vanuit Team Jeugd van de gemeente Maastricht worden toegezien op de ontwikkeling van [minderjarige] en het verdere verloop van de systeembehandeling. Er is volgens Buro ONE door alle systeemleden geïnvesteerd in het invoegen en opbouwen van werkallianties met elkaar. Het hulpverleningstraject dient volgens Buro ONE niet zomaar gestopt te worden, gezien de zorgen over de identiteitsontwikkeling van [minderjarige] . De verlenging van de systeembehandeling is aangevraagd bij Team Jeugd van de gemeente Maastricht.

4.Nader standpunt / advies raad

De raad heeft ter zitting geadviseerd de raad op te dragen een onderzoek te verrichten. Daarbij is het, zo begrijpt de rechtbank, in beginsel de bedoeling om onder begeleiding, respectievelijk regie, van een GGz-psycholoog toe te werken naar een (begeleid) contactmoment tussen [minderjarige] en [verzoeker] . Er is nu al jaren geen contact tussen [minderjarige] en [verzoeker] . In samenwerking met specialisten van de raad moeten de ouders en [verzoeker] ervoor gaan zorgen dat de angst van of bij [minderjarige] wordt weggenomen, en dat zij wordt voorbereid op een contactmoment met [verzoeker] . De GGz-psycholoog kan [minderjarige] onder meer ondersteunen bij het stellen van vragen aan [verzoeker] . Het lange(r) uitblijven van bedoeld contactmoment vormt onder de gegeven omstandigheden hoe langer hoe meer een ontwikkelingsbedreiging voor [minderjarige] . De actuele betrokkenheid van Buro ONE, en eerder die van de Mutsaersstichting, heeft het ontstaan van de huidige situatie in elk geval niet kunnen voorkomen. De lange periode die inmiddels zonder duidelijk resultaat is verstreken
- en de steeds weer opflakkerende onrust en spanning - maakt dat het met name in het belang van [minderjarige] is, dat de ontstane impasse wordt doorbroken. Als de rechtbank het advies van de raad volgt en de ouders, in lijn met hun reactie ter zitting daarop, niet daarmee akkoord gaan, dan ligt het in de lijn der verwachting dat de raad zal overwegen de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel bij het onderzoek te betrekken.

5.Verdere beoordeling

5.1
De rechtbank verwijst naar hetgeen in voormelde beschikking van 29 oktober 2020, alsmede in de daaraan voorgaande beschikkingen van 15 december 2016, 27 oktober 2017,
25 januari 2019, 27 augustus 2019 en 17 december 2019, is overwogen en beslist. Met inachtneming hiervan overweegt de rechtbank verder als volgt.
5.2
Erkenning
De rechtbank is van oordeel dat het aanvullend verzoek van [verzoeker] , kortgezegd strekkend tot (het verlenen van vervangende toestemming voor) erkenning van [minderjarige] door [verzoeker] , dient te worden afgewezen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5.2.1
De rechtbank stelt op de eerste plaats vast dat door [verzoeker] geenszins aannemelijk is gemaakt, laat staan is aangetoond, dat de erkenning van [minderjarige] door de vader op een van de in artikel 1:204 lid 1, sub a tot en met e, van het Burgerlijk Wetboek (BW) genoemde gronden nietig is. Reeds hierom dient het verzoek van [verzoeker] , om hem op grond van het bepaalde in artikel 1:204 lid 3 BW, in plaats van de toestemming van de moeder vervangende toestemming te verlenen, te worden afgewezen. In dit verband overweegt de rechtbank voorts dat de al jaren fors verstoorde verstandhouding tussen [verzoeker] en de moeder maakt, dat het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige] door [verzoeker] , in strijd zou komen met de in artikel 1:204, lid 3 genoemde afwijzingsgrond. Gezien de nog steeds ernstig verstoorde verstandhouding acht de rechtbank aannemelijk dat de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind worden geschaad indien de verzochte vervangende toestemming zou worden verleend. Daarnaast acht de rechtbank aannemelijk dat de evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarige] in het gedrang zou komen, indien de verzochte vervangende toestemming in de gegeven situatie zou worden verleend. De rechtbank wijst in het kader van dit laatste op de (onbetwist) heftige reactie van [minderjarige] , nadat [verzoeker] zich in een berichtje presenteerde als “papa [naam] ”. Bij beide afwijzingsgronden (de belangen van de moeder, èn de ontwikkeling van het kind) komt naar het oordeel van de rechtbank verder gewicht toe aan het (onbetwiste) gegeven dat de vader kennelijk al jaren zijn rol als (met het gezag belaste, juridische) ouder van [minderjarige] invult op een wijze die in haar belang moet worden geacht. Verder komt de omstandigheid, dat [verzoeker] - naar eigen zeggen - destijds op aanraden van zijn toenmalige advocaat niet tot het bij de rechtbank verzoeken van vervangende toestemming tot erkenning is overgegaan, naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van [verzoeker] .
5.2.2.1 Het beroep van [verzoeker] op het bepaalde in artikel 1:205 BW, slaagt naar het oordeel van de rechtbank evenmin. De rechtbank overweegt daartoe dat [verzoeker] niet tot de daar limitatief opgesomde kring van personen, die vernietiging van de erkenning door de vader kunnen verzoeken, hoort. Als verwekker van [minderjarige] zou [verzoeker] de erkenning door de vader slechts kunnen aantasten, als de moeder hem ( [verzoeker] ) toestemming tot erkenning heeft geweigerd en een ander (de vader) toestemming tot erkenning heeft gegeven, voordat [verzoeker] vervangende toestemming had kunnen vragen. Daarbij zou die weigering aan [verzoeker] door de moeder, en het verlenen van die toestemming door de moeder aan de vader, ook nog ingegeven dienen te zijn door het oogmerk, de belangen van [verzoeker] te schaden.
Zeker in het licht van het ter zake door de moeder gemotiveerd gevoerde verweer, heeft [verzoeker] naar het oordeel van de rechtbank volstrekt onvoldoende onderbouwd dàt de moeder hem aanvankelijk de toestemming tot erkenning van [minderjarige] heeft geweigerd. Zelfs als al op grond van de uit de eerdere beschikkingen ambtshalve bekende ernstig verstoorde verstandhouding tussen de moeder en [verzoeker] niet valt uit te sluiten dat de moeder [verzoeker] de bedoelde toestemming heeft geweigerd, dan nog blijkt nergens uit dat die weigering door de moeder en het verlenen aan de vader van toestemming tot erkenning is gedaan met het oogmerk de belangen van [verzoeker] te schaden. De rechtbank weegt ook in dit verband mee dat de omstandigheid dat [verzoeker] - naar eigen zeggen - destijds op aanraden van zijn toenmalige advocaat niet tot het bij de rechtbank verzoeken van vervangende toestemming tot erkenning is overgegaan, voor rekening en risico van [verzoeker] hoort te komen en te blijven.
5.2.2.2 Voor het benoemen van een bijzondere curator ziet de rechtbank geen enkele aanleiding. Anders dan het ter zake relevante artikel 1:250 BW vereist, is hier niet gebleken van feiten of omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een conflict van substantiële aard tussen de met het gezag belaste ouder(s) en de minderjarige. Het betreffende verzoek dient naar het oordeel van de rechtbank reeds hierom te worden afgewezen.
In onderling verband gezien, maakt hetgeen onder 5.2.2.1 en 5.2.2.2 is overwogen, dat het verzoek van [verzoeker] , strekkend tot vernietiging van de erkenning van [minderjarige] door de vader, dient te worden afgewezen, zodat dienovereenkomstig zal worden beslist.
5.2.3
In lijn met het voorgaande en hetgeen daarover ter zitting is besproken, wijst de rechtbank met betrekking tot het verzoek van [verzoeker] ten aanzien van de erkenning nog op het volgende. Naar eigen zeggen wenst [verzoeker] door de erkenning van [minderjarige] zijn verantwoordelijkheid jegens haar te nemen. Los van wat dit verzoek onder de gegeven omstandigheden betekent (of, nu het wordt afgewezen, betekend heeft) voor [minderjarige] en de onderlinge verstandhouding tussen de betrokken partijen, voor het nemen van de gewenste verantwoordelijkheid door [verzoeker] is de erkenning geen vereiste. In het licht van de nog steeds fors verstoorde verstandhouding tussen [verzoeker] en de ouders (meer in het bijzonder de moeder) ligt het voor de hand dat eventuele invulling van die wens via de betrokken hulpverlening en / of de advocaten wordt besproken en via heel duidelijke afspraken met elkaar wordt afgestemd. Een en ander uiteraard alleen indien en voor zover het belang van [minderjarige] daarmee gediend is, hetgeen primair de ouders bepalen.
5.3
Omgangsregeling
5.3.1.1 De echtbank stelt in het kader van de beoordeling van de verzochte omgangsregeling vast dat onderhavige procedure al sinds maart 2016 loopt. Het heeft de nodige voeten in aarde gehad om [minderjarige] , uiteindelijk gaandeweg 2019, statusvoorlichting te geven. Daarnaast heeft de nodige inzet van onder meer de Mutsaersstichting (Plinthos, de begeleide omgangsregeling) en Buro ONE, er (vooralsnog) niet toe kunnen leiden dat de bij en rond [minderjarige] aanwezig geachte belemmerende factoren om tot (begeleid) contact met [verzoeker] te kunnen komen, in voldoende mate zijn weggenomen. Dit, terwijl het voortduren van het ontbreken van contact en (daarmee) het onthouden aan [minderjarige] van de mogelijkheid om zichzelf een beeld van [verzoeker] te vormen in beginsel een bedreiging oplevert voor haar persoonlijkheids- en identiteitsontwikkeling.
In het verlengde van hetgeen de rechtbank al in de eerdere beschikkingen (meer in het bijzonder onder 2.8 van de beschikking van 29 oktober 2020) heeft overwogen, acht de rechtbank het nog steeds van groot belang dat [minderjarige] de kans wordt geboden om haar biologische vader te leren kennen en zich in alle mogelijke vrijheid zelf een beeld van hem te vormen. Uitgangspunt is daarbij nog steeds dat het in het belang van [minderjarige] is dat met de nodige voortvarendheid wordt gewerkt aan het tot stand brengen van een (in beginsel begeleide) persoonlijke ontmoeting tussen [minderjarige] en [verzoeker] .
5.3.1.2 Ondanks de volgens de informatie van Buro ONE (aanvankelijk) door de betrokkenen gezette stappen om tot een behandelkader te komen, is er op het punt van het tot stand brengen van een persoonlijke ontmoeting tussen [minderjarige] en [verzoeker] , weinig vooruitgang geboekt. Sterker nog: toen [verzoeker] eind december 2020 in persoon een kaartje voor [minderjarige] heeft ingegooid bij haar ouderlijk huis, was dat (weer) voldoende om de onrust en spanningen tussen met name [verzoeker] en de moeder, hoog te doen oplaaien. Het hulpverleningstraject bij Buro ONE heeft dat niet kunnen voorkomen en, gelet op de ter zitting gebleken actualiteitswaarde van de aan dit incident gekoppelde sentimenten, ook niet of nauwelijks kunnen herstellen. In samenhang met alle ter zake relevante informatie acht de rechtbank niet langer aannemelijk dat (alleen) de hulpverlening van Buro ONE gaat volstaan om met de hiervoor bedoelde voortvarendheid duidelijkheid te verschaffen over de (on-)mogelijkheden van een concrete, begeleide ontmoeting tussen [minderjarige] en [verzoeker] èn om in voorkomend geval feitelijk zo’n ontmoeting te regelen. De rechtbank betrekt daarbij dat er sinds de destijds aangekondigde start van Buro ONE (oktober 2020) inmiddels weer ruim een jaar is verstreken, waar het de bedoeling was om binnen vier maanden onder meer duidelijkheid te verschaffen over hoe ‘ver weg / dichtbij’ een ontmoeting tussen [minderjarige] en [verzoeker] op dat moment (maart 2021) zou zijn. Ondanks dit veel ruimere tijdsverloop is de bedoelde duidelijkheid er nog steeds niet. Er zijn ook geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die de conclusie rechtvaardigen dat het traject bij Buro ONE die duidelijkheid op zéér korte termijn gaat opleveren.
5.3.2
In het licht van deze ontwikkeling is de rechtbank, met de raad, van oordeel dat het belang van [minderjarige] vergt dat het hiervoor onder punt 4 genoemde advies van de raad wordt gevolgd. Dit betekent dat de rechtbank de raad, met inachtneming van hetgeen de raad daar zelf over heeft aangegeven, opdracht zal geven om onderzoek te doen naar de volgende vragen:
welke mogelijkheden zijn er voor een omgangsregeling tussen [minderjarige] en [verzoeker] ?; en
hoe dient de omgang in voorkomend geval in het belang van [minderjarige] vormgegeven te worden.
Gaande dat onderzoek zal op korte termijn, onder regie van een GGz-psycholoog van de raad, de mogelijkheid van een begeleid contact tussen [minderjarige] en [verzoeker] bij de raad worden onderzocht en zo mogelijk in gang worden gezet. Dat dit ertoe leidt dat [minderjarige] weer met nieuwe mensen in contact komt en hen moet gaan vertrouwen, weegt naar het oordeel van de rechtbank niet op tegen de nu al jaren voor haar durende onduidelijkheid rond een ontmoeting met [verzoeker] , het voortduren van de (afgeleide) spanningen en onrust daaromtrent en het nog langer ontnemen van een mogelijkheid zich een eigen beeld van [verzoeker] te kunnen vormen. De rechtbank weegt daarin mee dat er voor het onderzoeken en eventueel effectueren van een eerste contactmoment tussen [minderjarige] en [verzoeker] nauwelijks een veiliger traject denkbaar is dan een traject onder regie en begeleiding van een GGz-psycholoog van de raad, bij de raad. In dat licht bezien doet de rechtbank met klem een beroep op de bij en rond [minderjarige] betrokken volwassenen om in het kader van het raadsonderzoek hun volledige en actieve medewerking daaraan te verlenen, tot op zeker hoogte zelfs als daarbij een weg wordt ingeslagen die niet (volledig) aansluit bij de eigen visie.
5.3.3
Volledigheidshalve wijst de rechtbank er bij het voorgaande op dat het gelasten van een raadsonderzoek geenszins betekent dat de hulpverlening van Buro ONE niet meer van toegevoegde waarde is of kan zijn. Zeker waar die hulp is gericht op het bij [minderjarige] wegnemen van haar (irreële) angsten voor [verzoeker] , verdient het aanbeveling die hulpverlening voort te zetten, tenzij de GGz-psycholoog van de raad onderbouwd aangeeft daar anders over te denken. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat de GGz-psycholoog van de raad in het kader van diens onderzoek, regie en begeleiding nagaat òf de hulpverlening van Buro ONE is voorgezet, wat daarvan in voorkomend geval de status is, en of en hoe dit is in te passen in het eigen onderzoek. In lijn met het voorgaande zal de rechtbank een onderzoek door de raad gelasten, zoals hierna onder punt 6 geformuleerd.
5.3.4
Daarnaast zal de rechtbank partijen op voorhand in de gelegenheid stellen om binnen twee weken na het ter beschikking komen van het raadsrapport / raadsadvies, schriftelijk hun onderbouwde reactie daarop in te dienen, waarbij zij zich eveneens dienen uit te laten over de in hun ogen meest wenselijke voortgang van de procedure.
Gezien al het voorgaande wordt beslist als volgt.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1
wijst het verzoek van [verzoeker] , met betrekking tot (het nietig verklaren, c.q. vernietigen van de erkenning door de vader, en het verlenen van vervangende toestemming voor de) erkenning van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , inclusief het in dit verband ten behoeve van [minderjarige] benoemen van een bijzondere curator, af;
6.2
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.3
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidoost-Nederland, locatie Maastricht, met inachtneming van hetgeen daarover ter zitting door de raad naar voren is gebracht en hetgeen daarover hiervoor onder 5.3 in rechte is overwogen, onderzoek te doen naar en de rechtbank te adviseren over de volgende vragen:
a. welke mogelijkheden zijn er voor een omgangsregeling tussen [minderjarige] en [verzoeker] ?; en
b. hoe dient de omgang in voorkomend geval in het belang van [minderjarige] vormgegeven te worden?
6.4
stelt [verzoeker] en de ouders op voorhand in de gelegenheid om binnen veertien dagen na ontvangst van het rapport van de raad schriftelijk en gemotiveerd te reageren op de rapportage en het advies van de raad, alsook over de in hun ogen meest wenselijke voortgang van de procedure.
6.5
houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van de verzochte omgangsregeling aan voor de duur van zes maanden (pro forma).
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C.A.E. van Binnebeke, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier, op 23 december 2021.
MvdV
Tegen deze beschikking kan - voor zover daarin definitief is beslist en uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te
's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.