ECLI:NL:RBLIM:2021:9940

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
27 december 2021
Zaaknummer
C/03/260591 / HA ZA 19-97
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis inzake schadevergoeding gemeentelijke en waterschapsbelastingen tussen deelgenoten

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 22 december 2021 een eindvonnis uitgesproken na een tussenvonnis van 4 augustus 2021. De rechtbank heeft zich niet teruggetrokken van eerdere bindende eindbeslissingen en heeft de schadevergoedingsvordering van eiser beoordeeld. Deze vordering betreft de gemeentelijke en waterschapsbelastingen die verband houden met vier panden die in gemeenschappelijke eigendom zijn. Eiser heeft een schadevergoeding van € 22.925,81 gevorderd, vermeerderd met wettelijke rente, voor de heffingen die hij heeft betaald. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verjaringsverweer van gedaagde niet slaagt, evenals het beroep op rechtsverwerking en schuldeisersverzuim. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde een bedrag van € 20.090,15 aan eiser moet vergoeden, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf veertien dagen na de dagtekening van het vonnis. Eiser is veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 4.690,00. De rechtbank heeft de vordering van eiser tot schadevergoeding toegewezen, maar niet de gevorderde wettelijke rente over de termijnbedragen, omdat eiser niet heeft aangetoond dat gedaagde in verzuim was.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/260591 / HA ZA 19-97
Vonnis van 22 december 2021 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. A.J.L.J. Pfeil,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.J.M.C. Huppertz.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 4 augustus 2021,
  • de akte van [eiser] tevens houdende een wijziging van eis,
  • de antwoordakte van [gedaagde] ,
  • de akte van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

Inleiding

2.1.
In het tussenvonnis van 4 augustus 2021 (hierna: het vonnis) heeft de rechtbank een eindbeslissing genomen over de ten aanzien van de verdeling van de panden door [eiser] gevorderde verklaring voor recht. Daarnaast heeft zij eindbeslissingen genomen over de gevorderde wijziging van de door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 augustus 2018 genomen verdelingsbeslissing en over de bij deze verdelingsbeslissing gehanteerde peildatum voor de waardering van de panden. Verder heeft zij eindbeslissingen genomen over de in verband met de huurpenningen gevorderde verklaring voor recht, de daarmee samenhangende schadevergoedingsvordering en over de in verband met de heffingen gevorderde verklaring voor recht. De rechtbank ziet geen aanleiding om op die eindbeslissingen terug te komen. Ten slotte heeft de rechtbank een eindbeslissing genomen over de door [gedaagde] gevorderde proceskostenveroordeling voor zover deze ziet op de na het vonnis nog te nemen akten. Zoals hierna zal blijken, zal ook op deze eindbeslissing niet worden teruggekomen.
2.2.
Hiernaast heeft de rechtbank [eiser] in de gelegenheid gesteld bij akte alsnog de omvang van zijn vordering ter zake van de door hem geleden schade als gevolg van de betaling van (meer dan zijn aandeel in) de heffingen deugdelijk te onderbouwen. [gedaagde] is in de gelegenheid gesteld bij akte daarop te reageren en zich tevens uit te laten over de proceskosten die zijn gemoeid met deze aktewisseling. Ten slotte is [eiser] in de gelegenheid gesteld om uitsluitend op het standpunt van [gedaagde] over de door hem in verband met de aktenwisseling gemaakte proceskosten te reageren. In afwachting hiervan is iedere verdere beslissing aangehouden.
2.3. [eiser] en [gedaagde] hebben van de aan hen geboden gelegenheid gebruik gemaakt. [eiser] heeft daarbij zijn eis gewijzigd. De eiswijziging komt erop neer dat [eiser] wat betreft zijn vordering ter zake de heffingen (zoals verwoord in randnummer 3.1. onder 4 van het vonnis) in aanvulling op de vordering om de schadevergoeding op te maken bij staat, betaling vordert van een bedrag van € 22.925,81 dan wel een door de rechtbank te begroten bedrag. Hierbij vordert [eiser] tevens dat dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente berekend telkens vanaf de dag dat die heffingen door [eiser] zijn betaald, overeenkomstig de daartoe in de desbetreffende aanslagen genoemde betaaldagen, althans vanaf een door de rechtbank te bepalen dag tot die van algehele voldoening, althans vanaf een door de rechtbank te bepalen dag tot die van algehele voldoening. [gedaagde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging als zodanig. Hij heeft wel inhoudelijk verweer gevoerd tegen toewijzing daarvan. De rechtbank zal dus bij haar beoordeling rekening houden met de eiswijziging van [eiser] . Hierna zal zij met inachtneming van de inhoud van de genomen akten een beslissing nemen over de schadevergoedingsvordering van [eiser] die ziet op de heffingen. Daarbij geldt voor de laatste akte van [eiser] dat de rechtbank alleen acht slaat op de inhoud die betrekking heeft op de door [gedaagde] gemaakte proceskosten.
Schadevergoedingsvordering die ziet op de heffingen
2.4.
De rechtbank heeft in het vonnis geoordeeld dat geen plaats is voor de door [eiser] ter zake de heffingen gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure. De rechtbank ziet geen aanleiding om op die beslissing terug te komen. [eiser] heeft zijn vordering geconcretiseerd en maakt, voor het geval geen verwijzing naar de schadestaatprocedure volgt, aanspraak op een bedrag van € 22.925,81. Dit bedrag heeft, zo stelt hij, betrekking op de heffingen over de jaren 2015 tot en met 2019. Deze heffingen zijn volledig door [eiser] betaald, reden waarom hij een vordering heeft op [gedaagde] aldus [eiser] .
2.5.
[gedaagde] stelt zich primair op het standpunt dat [eiser] geen aanspraak heeft op vergoeding van hetgeen hij ter zake de heffingen voor 1 september 2016 heeft betaald. De vordering van [eiser] is in zoverre verjaard, althans er is sprake van rechtsverwerking dan wel schuldeisersverzuim. Subsidiair stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat het gezag van gewijsde dat toekomt aan de verdelingsbeslissing mede ziet op de aanspraak van [eiser] ter zake de heffingen. Meer subsidiair betwist [gedaagde] dat hij 9/10e deel van de heffingen over 2015 voor volledig voor zijn rekening moet nemen. Ten slotte betwist [gedaagde] de juistheid van de aanslagen waarop [eiser] zijn aanspraak baseert.
Is de vordering van [eiser] deels verjaard?
2.6.
[gedaagde] legt aan zijn verjaringsverweer ten grondslag dat [eiser] weliswaar bij dagvaarding van 6 februari 2019 vergoeding vordert van hetgeen hij ter zake de heffingen heeft betaald, maar dat alleen de door [eiser] genomen akte van 1 september 2021 als een geldige stuitingsverklaring kwalificeert. Om te kunnen beoordelen of een stuitingshandeling aan de in artikel 3:317 BW gestelde eisen voldoet, moet volgens [gedaagde] niet alleen worden gelet op formulering daarvan maar ook op context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval. In dit geval heeft [gedaagde] herhaaldelijk om de aanslagbiljetten van de heffingen verzocht. Daarnaast heeft hij al in 2018 aangeboden een bedrag van € 20.000,00 aan [eiser] te betalen als vergoeding voor hetgeen [eiser] ter zake de heffingen heeft betaald. [eiser] heeft dat aanbod geweigerd. Hij stelt steeds dat hij aanspraak maakt op een vergoeding, maar hij laat na zijn vordering deugdelijk te onderbouwen. Pas bij akte van 1 september 2021 zijn de aanslagbiljetten waarop de vordering betrekking heeft, overgelegd aldus [gedaagde] .
2.7.
Uit artikel 3:316 BW volgt dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, [eiser] in dit geval, die in de vereiste vorm geschiedt. Hieraan zijn verder geen voorwaarden verbonden. [eiser] heeft bij exploot van dagvaarding, dat is uitgebracht op 6 februari 2019 aanspraak gemaakt op vergoeding van het tot 28 april 2015 door hem betaalde aandeel van [gedaagde] in de heffingen en - afhankelijk van een eventuele wijziging van de verdelingsbeslissing - hetgeen hij daarna ten onrechte ter zake de heffingen heeft betaald. De rechtbank volgt [gedaagde] daarom niet in het betoog dat niet het exploot van dagvaarding, maar slechts de akte van 1 september 2021 als een stuitingshandeling kwalificeert. Het verjaringsverweer slaagt dus niet.
Is sprake van rechtsverwerking of schuldeisersverzuim?
2.8.
Aan zijn beroep op rechtsverwerking en schuldeisersverzuim legt [gedaagde] ten grondslag dat het aan het nalaten van [eiser] is te wijten dat hij het bedrag waarop [eiser] aanspraak heeft nog niet aan hem heeft kunnen vergoeden. Ondanks herhaaldelijke verzoeken daartoe heeft [eiser] steeds nagelaten inzicht te geven in zijn vordering, zo stelt [gedaagde] . Daar komt bij dat [eiser] volgens [gedaagde] nu achterhaalde stukken overlegt ter onderbouwing van zijn vordering. [eiser] legt namelijk de oorspronkelijke aanslagbiljetten over, terwijl hij weet dat [gedaagde] met succes bezwaar heeft gemaakte tegen die aanslagen.
2.9.
Om met succes een beroep op rechtsverwerking te kunnen doen, is het noodzakelijk dat de rechthebbende zich heeft gedragen op een manier die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt. Enkel tijdsverloop is daarvoor onvoldoende. Tijdsverloop kan wel als een van de relevante omstandigheden meewegen bij beoordeling van de vraag of de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid (Hoge Raad 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574). Die situatie doet zich hier niet voor. Zoals in het vonnis al is overwogen heeft [gedaagde] onweersproken gesproken gesteld dat [eiser] ondanks herhaaldelijke verzoeken daartoe heeft nagelaten inzicht te geven in (de omvang van) zijn vordering ter zake de heffingen. Dit kan echter niet het oordeel dragen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiser] in deze procedure aanspraak maakt op vergoeding van hetgeen hij ter zake de heffingen te veel heeft betaald. Voor [gedaagde] was namelijk duidelijk dat [eiser] vindt dat hij ter zake de heffingen een vordering heeft op [gedaagde] . [gedaagde] heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen waaruit blijkt dat bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [eiser] zijn aanspraak heeft laten varen. Als het al juist zou zijn dat [eiser] nu achterhaalde stukken overlegt ter onderbouwing van zijn vordering, kan dat niet tot een ander oordeel leiden. Op grond hiervan kan namelijk niet worden geconcludeerd dat door [eiser] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hij zijn aanspraak niet meer geldend zal maken. Ook kan op basis hiervan niet worden geconcludeerd dat de positie van [gedaagde] onredelijk is verzwaard of benadeeld.
2.10.
Schuldeisersverzuim is in dit geval ook niet aan de orde. Uit artikel 6:58 BW volgt dat de schuldeiser in verzuim komt, wanneer nakoming van de verbintenis verhinderd wordt doordat hij de daartoe noodzakelijke medewerking niet verleent of doordat een ander beletsel van zijn zijde opkomt, tenzij de oorzaak van verhindering hem niet kan worden toegerekend. Het moet dan gaan om een situatie waarin de schuldenaar zijn verbintenis niet kan nakomen uitsluitend doordat een beletsel van de kant van de schuldeiser bestaat. Die situatie doet zich niet voor. Er zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan kan of moet worden geoordeeld dat [eiser] belet dat [gedaagde] zijn verbintenis tot betaling van schadevergoeding nakomt.
Gezag van gewijsde?
2.11.
Ten slotte slaagt het beroep van [gedaagde] op het gezag van gewijsde van de verdelingsbeslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 augustus 2018 niet.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft, net als het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, geen beslissing genomen over de vraag of en zo ja welk bedrag [gedaagde] aan [eiser] dient te vergoeden in verband met hetgeen [eiser] ter zake de heffingen heeft betaald.
Op welk bedrag heeft [eiser] aanspraak?
[eiser] ’s aandeel in de heffingen over 2015
2.12. [eiser] stelt zich ter zake de heffingen over 2015 primair op het standpunt dat [gedaagde] 9/10e deel van het aanslagbedrag volledig dient te vergoeden en dat hij daarnaast de helft van 1/10e deel van het aanslagbedrag aan hem dient te vergoeden. Volgens [eiser] is voor verrekening de dag waarop is betaald bepalend, zodat alleen hetgeen voor 28 april 2015 is betaald door partijen gelijkelijk is verschuldigd. Hetgeen vanaf 28 april 2015 is betaald, moet volgens [eiser] volledig door [gedaagde] worden vergoed. [gedaagde] betwist dat. De rechtbank heeft in het vonnis al geoordeeld dat [eiser] over de periode tot 28 april 2015 de helft van de ten behoeve van de panden te betalen heffingen moet voldoen en dat [gedaagde] vanaf die datum de betaling van de heffingen volledig voor zijn rekening dient te nemen. De rechtbank ziet in hetgeen [eiser] stelt geen aanleiding om terug te komen op dat oordeel. De vordering van [eiser] is een vordering tot schadevergoeding op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Het is geen vordering op grond van verrekening. Los daarvan valt ook overigens niet in te zien op grond waarvan [eiser] en [gedaagde] alleen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor het bedrag dat tot 28 april 2015 ter zake de heffingen is betaald. Zij dienen ieder voor de helft bij te dragen in hetgeen tot 28 april 2015 ter zake de heffingen is verschuldigd.
2.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] de heffingen over 2015 volledig heeft betaald. Aangezien bij de beoordeling ervan uit wordt gegaan dat 28 april 2015 de verdelingsdatum is (zie rechtsoverweging 4.26 van het vonnis) was [eiser] uitsluitend gehouden tot betaling van de helft van de heffingen over de eerste vier maanden van 2015. [gedaagde] diende in deze periode de andere helft te voldoen. Daarnaast is [gedaagde] vanaf mei 2015 alleen draagplichtig voor de betaling van de heffingen. Gelet hierop en op het feit dat [eiser] de betaling van de heffingen over 2015 volledig voor zijn rekening heeft genomen dient [gedaagde] aan [eiser] te vergoeden de helft van 4/12e deel van de heffingen over de periode vanaf januari tot en met april 2015 en 8/12e deel van de heffingen over de periode vanaf mei tot en met december 2015.
De aanslagbedragen waarop [eiser] zijn vordering baseert
2.14.
[gedaagde] betwist onder verwijzing naar hetgeen hij op dit punt in zijn conclusie van antwoord heeft aangevoerd, de juistheid van de aanslagbedragen waarop [eiser] zijn vordering baseert. Volgens [gedaagde] baseert [eiser] zijn vordering op onjuiste bedragen, omdat [eiser] steeds uitgaat van de oorspronkelijke aanslagbedragen. Deze bedragen zijn echter naar aanleiding van daartegen door [gedaagde] gerichte bezwaren naar beneden bijgesteld. Volgens [gedaagde] blijkt een en ander uit de door hem als productie 26 bij conclusie van antwoord in het geding gebrachte brieven van BsGW.
2.15.
De rechtbank stelt vast dat uit de door [gedaagde] als productie 26 bij conclusie van antwoord in het geding gebrachte brieven van BsGW blijkt dat de oorspronkelijke aanslagbedragen over de jaren 2015 tot en met 2018 inderdaad naar beneden zijn bijgesteld. De rechtbank zal, hoewel [eiser] niet meer hierop heeft kunnen reageren, bij de vaststelling van de omvang van de aanspraak van [eiser] uitgaan van de gecorrigeerde aanslagbedragen. Aangezien [gedaagde] dit standpunt al bij conclusie van antwoord heeft ingenomen en hij bij die gelegenheid ook al de naar beneden bijgestelde aanslagen in het geding heeft gebracht, had [eiser] hierop bij de door hem te nemen akte rekening mee moeten houden. De omstandigheid dat hij dat heeft nagelaten, komt voor zijn rekening en risico. Overigens is in de hiervoor genoemde brieven vermeld dat het te veel betaalde wordt verrekend met eventueel nog niet betaalde aanslagen, dan wel wordt terugbetaald. Daarom houdt de rechtbank het ervoor dat [eiser] uiteindelijk (na verrekening of terugbetaling) niet meer heeft betaald dan de gecorrigeerde aanslagbedragen zoals deze blijken uit de door [gedaagde] in het geding gebrachte brieven van BsGW.
2.16.
De rechtbank volgt [gedaagde] ook in zijn betoog dat bij de vaststelling van de omvang van de vordering van [eiser] uitsluitend rekening moet worden gehouden met de aanslagbedragen voor zover ze betrekking hebben op de eigenaarslasten. [eiser] baseert zijn vordering op de stelling dat hij en [gedaagde] tot aan de verdelingsbeslissing van 28 april 2015 als deelgenoten in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig waren voor de met de panden gemoeide eigenaarslasten. Vanaf 28 april 2015 is [gedaagde] volgens [eiser] alleen draagplichtig voor deze lasten. Gelet hierop valt zonder nadere toelichting, die [eiser] niet heeft gegeven, niet in te zien dat en op grond waarvan [eiser] op grond van ongerechtvaardigde verrijking aanspraak heeft op vergoeding door [gedaagde] van hetgeen hij ( [eiser] ) mogelijk ter zake gebruikerslasten heeft betaald. [eiser] heeft op dit punt niet aan zijn stelplicht voldaan.
2.17.
Ten slotte zal de rechtbank bij de vaststelling van de omvang van de aanspraak van [eiser] rekening houden met de bedragen die volgen uit de aanslagen BsGW over 2018 en 2019, die [eiser] volgens [gedaagde] ten onrechte niet in zijn berekening heeft betrokken. [gedaagde] erkent immers dat bij de vaststelling van de omvang van de aanspraak van [eiser] rekening moet worden gehouden met deze bedragen.
2.18.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bedrag dat [gedaagde] ter zake de heffingen over 2015 aan [eiser] moet voldoen wordt berekend op basis van het na bezwaar gecorrigeerde aanslagbedrag van € 4.163,97. Hierop strekken de op de aanslag vermelde heffingen die ten laste van de gebruiker komen van in totaal € 490,87 in mindering. Gelet hierop en met toepassing van de hiervoor onder randnummer 2.13 genoemde verdeelsleutel dient [gedaagde] ter zake de heffingen over 2015 € 3.060,91 aan [eiser] te voldoen.
2.19.
Voor de heffingen over 2016 tot en met 2019 geldt dat [gedaagde] ter zake een bedrag van € 17.029,24 aan [eiser] dient te voldoen. Dit bedrag is berekend op basis van de na bezwaar gecorrigeerde aanslagbedragen over 2016 tot en met 2018 van respectievelijk, € 4.416,73 (2016), € 4.118,69 (2017) € 4.179,07 (2018) en het aanslagbedrag over 2019 van € 4.427,80. Hierop strekken de op de respectieve aanslagen vermelde heffingen die ten laste van de gebruikers komen in mindering. Het gaat om in totaal € 493,78 in 2016, € 93,62 in 2017, € 94,96 in 2018 en € 98,08 in 2019. Dit bedrag wordt vermeerderd met de heffingen over 2018 en 2019 die [eiser] volgens [gedaagde] ten onrechte niet in zijn berekening heeft betrokken. In totaal gaat het om een bedrag van € 667,39 over beide jaren.
2.20.
Hiermee bedraagt de in totaal door [gedaagde] aan [eiser] te betalen schadevergoeding € 20.090,15.
Is [gedaagde] rente verschuldigd aan [eiser] ?
2.21. [eiser] maakt aanspraak op wettelijke rente over het door [gedaagde] aan hem te betalen bedrag, steeds vanaf de dag dat hij de respectieve termijnbedragen van de heffingen heeft betaald overeenkomstig de in de BsGW aanslagen genoemde betaaldata. [eiser] stelt hiertoe dat hij de heffingen ieder jaar in tien termijnen heeft betaald op de door BsGW in de aanslagen genoemde vervaldata. De verrijking van [gedaagde] is volgens [eiser] steeds ontstaan op de dag waarop hij ( [eiser] ) een termijnbedrag heeft betaald. Daarom is [gedaagde] rente verschuldigd over ieder termijnbedrag vanaf de dag van betaling tot aan de dag van algehele voldoening. Subsidiair stelt [eiser] dat [gedaagde] vanaf 23 januari 2017 in verzuim verkeert.
2.22.
[gedaagde] betwist dat hij rente aan [eiser] is verschuldigd. [eiser] heeft zijn aanspraak nooit deugdelijk onderbouwd. Dit nalaten van [eiser] kan niet worden gekwalificeerd als een onrechtmatige daad van [gedaagde] , zodat de vordering ter zake de rente ongegrond is, aldus [gedaagde] .
2.23.
Uit artikel 6:119 BW volgt dat in geval van vertraging in de voldoening van een geldsom aanspraak bestaat op schadevergoeding in de vorm van de wettelijke rente over het verschuldigde bedrag over de tijd dat de schuldenaar, [gedaagde] in dit geval, in verzuim is met de voldoening van die geldsom. Hieruit volgt dat, anders dan [gedaagde] ingang wil doen vinden, om aanspraak te kunnen maken op wettelijke rente niet is vereist dat onrechtmatig is gehandeld. Wel is vereist dat [gedaagde] in verzuim is met de voldoening van het door hem te betalen bedrag. De rechtbank verwijst hiertoe naar het arrest van de Hoge Raad van 9 juli 2010 (NJ 2010/498). Hierin is geoordeeld dat wettelijke rente over een verbintenis tot schadevergoeding wegens ongerechtvaardigde verrijking pas na ingebrekestelling is verschuldigd. Gelet hierop en op het feit dat [eiser] niet heeft gesteld, laat staan onderbouwd, dat [gedaagde] steeds op de dag waarop hij ( [eiser] ) een termijnbedrag heeft betaald in verzuim verkeerde, heeft [eiser] geen aanspraak op wettelijke rente vanaf de data waarop hij de respectieve termijnbedragen heeft betaald.
2.24.
Ter onderbouwing van zijn subsidiaire stelling dat [gedaagde] op 23 januari 2017 dan wel veertien dagen daarna in verzuim is komen te verkeren, verwijst [eiser] naar zijn brief aan HBM die hij als productie 23 bij dagvaarding in het geding heeft gebracht. Zonder nadere toelichting, die [eiser] niet heeft gegeven valt niet in te zien dat en op grond waarvan een brief aan HBM kan worden gekwalificeerd als een ingebrekestelling van [gedaagde] . Bij deze stand van zaken kan niet worden volgehouden dat [gedaagde] op 23 januari 2017 dan wel veertien dagen later in verzuim is komen te verkeren.
2.25.
De hoofdregel is dat verzuim intreedt wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld door middel van een schriftelijke aanmaning, waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld en nakoming binnen deze termijn uitblijft. In dit geval staat vast dat [eiser] degene is die beschikte over de informatie die nodig is om zijn vordering te concretiseren. [gedaagde] heeft dat onweersproken gesteld. [gedaagde] heeft ook onweersproken gesteld dat hij voorafgaand aan deze procedure herhaaldelijk, maar tevergeefs heeft gevraagd om een deugdelijke opgave van het volgens [eiser] door hem te betalen bedrag. Die opgave, voorzien van de aanslagen waarop deze is gebaseerd, heeft [eiser] pas bij akte van 1 september 2021 verstrekt. Tot dat moment wist [gedaagde] niet op welk bedrag [eiser] aanspraak maakte en had hij niet de beschikking over de hieraan ten grondslag liggende aanslagen. Gelet hierop en om [gedaagde] nog een redelijke termijn te gunnen om aan de bij dit vonnis uit te spreken veroordeling te voldoen, zal de rechtbank [gedaagde] veroordelen tot betaling van de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van dit vonnis.
Slotsom ten aanzien van de heffingen
2.26.
De slotsom is dat [gedaagde] een bedrag van € 20.090,15, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf veertien dagen na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag van betaling, aan [eiser] moet voldoen ter zake de door [eiser] over 2015 tot en met 2019 betaalde heffingen.
Proceskosten
2.27. [eiser] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de door [gedaagde] gemaakte kosten van deze procedure worden veroordeeld. De proceskosten worden tot en met de mondelinge behandeling begroot op in totaal € 2.040,00 (griffierecht € 914,00 + 2 punten x € 721,00 (tarief III)). Daarnaast zal [eiser] worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die [gedaagde] heeft moeten maken in verband met de akten die na het vonnis zijn gewisseld. De rechtbank ziet in hetgeen [eiser] heeft aangevoerd geen aanleiding terug te komen van het in het vonnis op dit punt gegeven oordeel. Anders dan [eiser] stelt had hij zijn vordering bij exploot van dagvaarding wel degelijk kunnen concretiseren voor het geval de verdelingsbeslissing niet zou worden gewijzigd. De rechtbank verwijst naar hetgeen op dit punt in rechtsoverweging 4.31 van het vonnis is geoordeeld. Zij zal de door [eiser] aan [gedaagde] ter zake deze kosten te betalen vergoeding dus begroten aan de hand van de werkelijk gemaakte kosten. De rechtbank ziet gelet op de inhoud van de akte en de stukken waarop deze betrekking heeft, aanleiding het door [eiser] aan [gedaagde] ter zake deze kosten te vergoeden bedrag in redelijkheid te stellen op € 2.650,00. Dit betekent dat [eiser] in totaal een bedrag van € 4.690,00 aan [gedaagde] dient te voldoen als vergoeding voor de door [gedaagde] gemaakte proceskosten.
2.28.
De door [gedaagde] gevorderde veroordeling van [eiser] in de nakosten zal worden toegewezen op de hierna onder het kopje “De beslissing” te vermelden manier.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 20.090,15, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf veertien dagen na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening,
3.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 4.690,00,
3.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis heeft voldaan en vervolgens betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis,
3.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.H.J. Lafghani, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 22 december 2021. [1]

Voetnoten

1.type: NL