ECLI:NL:RBLIM:2021:9845

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
C/03/299019 / KG ZA 21-431
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inbreuk op eigendomsrechten en verwijdering van een muur in kort geding

In deze zaak, die op 23 december 2021 door de Rechtbank Limburg is behandeld, vorderde eiser, eigenaar van een perceel, dat gedaagde, eigenaar van een aangrenzend perceel, werd veroordeeld tot het verwijderen van een muur die volgens eiser op zijn eigendom was gebouwd. Eiser stelde dat gedaagde inbreuk maakte op zijn eigendomsrechten door de muur van een bijgebouw te plaatsen die de erfgrens overschreed. Eiser had gedaagde eerder gewaarschuwd in een brief van 3 februari 2020, waarin hij aangaf dat de muur en vloer van het bijgebouw zich op zijn perceel bevonden. Ondanks deze waarschuwing ging gedaagde door met de bouw. Eiser vorderde ook een dwangsom voor het geval gedaagde niet binnen een bepaalde termijn aan de veroordeling zou voldoen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat gedaagde inbreuk maakte op de eigendomsrechten van eiser door de muur te bouwen op het perceel van eiser. De rechter stelde vast dat de muur en vloer van het bijgebouw deels op het perceel van eiser lagen, wat gedaagde had erkend. De rechter wees de vordering van eiser tot verwijdering van de muur toe en bepaalde dat gedaagde dit binnen acht weken na betekening van het vonnis moest doen. Tevens werd een dwangsom opgelegd voor het geval gedaagde niet aan deze veroordeling voldeed. De vordering van eiser om een strook grond vrij te houden van bebouwing werd afgewezen, evenals de vordering met betrekking tot het draadhekwerk en de schade aan de dakpannen. Gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/299019 / KG ZA 21-431
Vonnis in kort geding van 23 december 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. W.D.W. van Aken te Guttecoven, gemeente Sittard-Geleen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. R.Ph.E.M. Cratsborn te Wittem, gemeente Gulpen-Wittem.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding en de daarbij overgelegde producties 1 tot en met 10,
  • de mondelinge behandeling op 9 december 2021, waarbij [gedaagde] een ‘conclusie van antwoord’ heeft voorgedragen en overgelegd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is de eigenaar van het woonhuis kadastraal bekend [kadasternummer 1] , [adres 1] te [woonplaats] . [gedaagde] is de eigenaar van het aan het perceel van [eiser] belendende [kadasternummer 2] , [adres 2] te [woonplaats] .
2.2.
Op enig moment heeft [gedaagde] besloten een huis te bouwen op zijn perceel. [eiser] heeft daarvan kennis gekregen en heeft bij brief van 3 februari 2020 (productie 3 bij dagvaarding) aan [gedaagde] onder andere geschreven:
“Recentelijk hebben wij contact opgenomen met het kadaster om te kunnen achterhalen of ons huis, meer specifiek onze garage en het muurtje naast onze oprit, op dan wel naast onze erfgrens is gebouwd. Het kadaster heeft dit opgemeten en vastgesteld, dat er niet op of over, maar binnen onze erfgrens is gebouwd. Aangezien u concrete bouwplannen heeft, willen wij u graag door middel van dit schrijven hiervan op de hoogte brengen. Wij verzoeken u vriendelijk, doch ook zeer dringend om geen bestrating aan te brengen op de grond welke behoort tot ons perceel.”
De grensreconstructie waar [eiser] naar verwijst is door het kadaster op 21 januari 2020 uitgevoerd. [gedaagde] is hier op verzoek van [eiser] niet bij betrokken. Het relaas van bevindingen met het veldwerk is overgelegd als productie 3 bij dagvaarding. Daarbij is een schriftelijke uitleg van de landmeter gevoegd, waarin onder meer is vermeld dat de grens niet op de gevel van de garage van [eiser] ligt, maar er net iets naast. Aan de achterzijde van de garage is de afstand tot de grens 4 cm, aan de voorzijde 2 cm, aldus de landmeter.
2.3.
Medio 2020 is [gedaagde] gestart met de bouw van de woning. Nadat de woning gereed was, is daarnaast een berging (ook genoemd ‘bijgebouw’) gebouwd. Met de bouw daarvan is in mei 2021 gestart. Bij de bouw heeft [gedaagde] verwijderd een groen draadhekwerk dat op of omstreeks de erfgrens stond.
2.4.
Op 18 mei 2021 heeft [eiser] [gedaagde] , dan wel de door [gedaagde] ingeschakelde metselaar in bijzijn van [gedaagde] , aangesproken op de situering van de vloer van de berging die in opdracht van [gedaagde] was gestort en van de muur die de metselaar op dat moment daarop aan het metselen was. [eiser] heeft daarbij vermeld dat de vloer tegen de fundering van zijn garage ligt en dat de muur dusdanig strak tegen de zijmuur van zijn garage komt te liggen, dat daardoor onderhoudsproblemen ontstaan. Hij heeft [gedaagde] gevraagd dit niet te doen.
2.5.
[gedaagde] heeft de bouwwerkzaamheden voortgezet.
Op 7 juli 2021 stuurt [eiser] een brief (productie 5 bij dagvaarding) naar [gedaagde] , waarin hij wijst op de inhoud van zijn brief van 3 februari 2020 en het gesprek van 18 mei 2021. [eiser] stelt daarin dat desondanks de vloer over de erfgrens ligt en een muur strak tegen zijn gevel, dus over de erfgrens, is gemetseld. Tevens zijn koppelingen van cement tussen de muren gemaakt en kantpannen ingekapt. Hij verzoekt [gedaagde] om de zijmuur van het beoogde bijgebouw te demonteren en 25 tot 30 cm naar binnen te
verplaatsen. Dit om vochtdoorslag en onderhoudsperikelen te voorkomen. Tevens meldt hij dat hij een onderzoek naar de technische gevolgen van de door [gedaagde] gekozen bouwwijze laat uitvoeren door een adviesbureau voor bouwconstructies en bouwtechniek.
2.6.
De raadsman van [eiser] stuurt op 12 augustus 2021 een brief aan
de raadsman van [gedaagde] om te bezien of een minnelijke oplossing mogelijk is (productie 6 bij dagvaarding). Ook is daarbij kadastraal veldwerk van de grensopmeting van 21 januari 2020 gevoegd.
2.7.
Op 29 september 2021 stuurt [eiser] [gedaagde] en diens raadsman een afschrift van het rapport (productie 9 bij dagvaarding) van het in opdracht van [eiser] uitgevoerde bouwtechnisch onderzoek en verwijst daarbij naar de bevindingen en de in dit rapport geconcludeerde oplossingsrichting.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, voor zover uitvoerbaar bij voorraad:
1. [gedaagde] veroordeelt om binnen 4 weken na betekening van dit vonnis de zijmuur van het bijgebouw, staande en gelegen op het perceel plaatselijk bekend [adres 2] te [woonplaats] Geul, en opgetrokken langs de zijgevel van de aan de woning, gelegen op het perceel, plaatselijk bekend [adres 1] [woonplaats] , aangebouwde garage, te verwijderen. Daarbij te bepalen dat mocht [gedaagde] niet binnen deze termijn zijn overgegaan tot het verwijderen van de muur, [gedaagde] een dwangsom van € 500,- per dag/dagdeel verbeurt, wanneer [gedaagde] niet voldoet aan deze veroordeling, met een maximum van € 10.000,-;
2. [gedaagde] gebiedt om het door hem verwijderde groene draadhekwerk, na de sloop van de zijmuur van het bijgebouw, weer terug te plaatsen langs de zijgevel van de aan de woning, gelegen op het perceel, plaatselijk bekend [adres 1] [woonplaats] , aangebouwde garage. Daarbij te bepalen dat mocht [gedaagde] niet binnen deze termijn zijn overgegaan tot het verwijderen van de muur, [gedaagde] een dwangsom van € 500,- per dag/dagdeel verbeurt, wanneer [gedaagde] niet voldoet aan deze veroordeling, met een maximum van € 1.000,-,
3. [gedaagde] gebiedt om een strook van 0.30 meter gelegen langs en grenzend aan het perceel van [eiser] , kadastraal bekend [kadasternummer 1] , plaatselijk bekend [adres 2] [woonplaats] , vrij te houden van bebouwing en/of betonnen vloerconstructies en/of bestrating. Daarbij te bepalen dat mocht [gedaagde] daar niet aan voldoen, [gedaagde] een dwangsom van € 1.000,- per dag/dagdeel verbeurt, wanneer [gedaagde] niet voldoet aan deze veroordeling, met een maximum van € 50.000,-,
4. [gedaagde] veroordeelt om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 175,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag, te rekenen vanaf de datum van de onderhavige dagvaarding tot de dag der algehele voldoening,
5. [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten van deze procedure, begroot op € 1.370,81
met bepaling dat als deze kosten niet binnen zeven dagen na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis worden voldaan, daarover vanaf de achtste dag na dagtekening van het vonnis wettelijke rente is verschuldigd,
6. [gedaagde] veroordeelt in de nakosten als bedoeld in artikel 237, lid v Rv tot een bedrag van maximaal € 100,- indien [gedaagde] aangeschreven dient te worden tot betaling van hetgeen waartoe hij in het in deze te wijzen vonnis wordt veroordeeld, maar er geen betekening van de uitspraak plaatsvindt, dan wel een bedrag van € 68,- indien er wel betekening van de uitspraak plaatsvindt.
3.2.
[eiser] stelt daartoe, onder verwijzing naar de artikelen 5:1 BW jo 6:162 BW, dat [gedaagde] inbreuk maakt op zijn eigendom. [gedaagde] heeft grensoverschrijdend gebouwd en hindert [eiser] om zijn garage en het boeiboord van zijn garage, het dak en de achtergevel van zijn woning in een goede staat van onderhoud te houden. Er is sprake van zaaksbeschadiging aan de garage, en dreigende zaaksbeschadiging aan het boeiboord en het dak van de woning van [eiser] als gevolg van de door [gedaagde] gekozen bouwwijze van het bijgebouw en de situering van de zijmuur van dit bijgebouw, aldus [eiser] . [eiser] verwijst hiervoor naar het bouwtechnisch rapport dat door hem is overgelegd. [gedaagde] heeft verder hekwerk, eigendom van [eiser] of, als het hekwerk op de grens staat, gemeen eigendom, zonder recht of titel verwijderd.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang komt voort uit de aard van de vordering.
4.2.
Ter beoordeling staat of [gedaagde] , zoals [eiser] stelt, inbreuk maakt op de eigendomsrechten van [eiser] en of die betreffende inbreuk rechtvaardigt dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot het treffen van de door [eiser] gevorderde herstelmaatregelen ter beëindiging van de inbreuk op het eigendomsrecht van [eiser] .
De erfgrens overschrijdende bouw
4.3.
Uit de door [eiser] overgelegde bevindingen van de grensreconstructie door het kadaster, kan voorshands worden afgeleid dat de grens niet op de gevel van de garage van [eiser] ligt, maar er net iets naast. Aan de achterzijde van de garage is de afstand tot de grens 4 cm, aan de voorzijde 2 cm. De vloer van het bijgebouw is echter tegen zijn garage gelegd en de muur staat strak tegen de gevel van zijn garage. Gelet hierop en op de erkenning door [gedaagde] dat de vloer en de muur deels op het perceel van [eiser] liggen (randnummers 29, 30 en 39 conclusie van antwoord) staat voorshands voldoende vast dat [gedaagde] met de bouw van de berging inbreuk heeft gemaakt op eigendom van [eiser] .
4.4.
[gedaagde] was met de brief van 3 februari 2020 een gewaarschuwd man. Dat het beter, verstandiger en vollediger was geweest van [eiser] als hij bij die brief een kopie van de kadastrale informatie had gedaan, doet niet af aan de duidelijke waarschuwing in die brief van 3 februari 2020. In elk geval die brief maakte dat [gedaagde] een eigen plicht had om onderzoek te verrichten naar de erfgrens. Hij had dit onderzoek dienen te doen voordat hij ging bouwen en het bijgebouw liet plaatsen en had niet mogen vertrouwen op de veronderstelling die hij had op basis van de plaats waar de erfafscheiding was aangebracht. Door dit onderzoek na te laten heeft [gedaagde] willens en wetens de kans genomen dat grensoverschrijdend werd gebouwd.
4.5.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan worden vastgesteld dat door [gedaagde] inbreuk wordt gemaakt op de eigendom van [eiser] door de erfgrens overschrijdende bouw. Als gevolg van de inbreuk op zijn eigendomsrecht, en de hierdoor ontstane onrechtmatige toestand, komt [eiser] in beginsel, onder meer, de bevoegdheid toe wegneming van het overbouwde gedeelte van de berging te vorderen. Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat [eiser] misbruik van zijn bevoegdheid maakt door verwijdering van de muur te vorderen. Door [gedaagde] zijn daartoe geen omstandigheden aangevoerd en het is de voorzieningenrechter ook overigens niet gebleken dat sloop van de muur en herplaatsing op het eigen perceel tot onoverkomelijke problemen of onevenredig hoge kosten zal leiden, zodat niet kan worden vastgesteld dat er aan de kant van [gedaagde] belangen worden geschaad op grond waarvan dient te worden geconcludeerd dat zijn belang bij handhaving zwaarder zou dienen te wegen dan het belang van [eiser] bij opheffing van de inbreuk op zijn eigendom.
4.6.
De gevorderde verwijdering van de zijmuur van het bijgebouw zal worden toegewezen. Daarbij zal, gelet op de naderende winter en het van algemene bekendheid zijnde feit dat mede door de wateroverlast in juli van dit jaar het niet eenvoudig zal zijn een aannemer te vinden, een termijn van 8 weken na betekening van het vonnis worden bepaald. De gevorderde dwangsom zal worden toegewezen.
De aan te houden afstand van 0,30 centimeter
4.7.
De voorzieningenrechter ziet geen grondslag voor de vordering sub 3. Een eigenaar als [gedaagde] mag in elk geval tot de erfgrens een bouwwerk plaatsen. Het is aan een buurman als [eiser] , die aan zijn kant ook een bouwwerk heeft, om dat bouwwerk zodanig te maken dat er geen problemen zijn indien buurman [gedaagde] ook tot aan de erfgrens bouwt.
[gedaagde] voert dus terecht aan dat zijn eigendomsrecht niet minder sterk is dan het eigendomsrecht van [eiser] .
4.8.
De vordering zal gelet op hetgeen hiervoor is overwogen worden afgewezen.
Het verwijderde groene draadhekwerk
4.9.
In het kader van dit kort geding kan niet worden vastgesteld wie van beide partijen de eigenaar is van het draadhekwerk. De voorzieningenrechter is daarnaast van oordeel dat het draadhekwerk geen toegevoegde afscheidende werking heeft daar waar een muur aanwezig is. Het ontbrekende draadhekwerk was immers tegen de garage aangebracht, voor het overige is het weer teruggeplaatst. Gelet daarop heeft [eiser] geen spoedeisend belang bij zijn vordering en deze zal daarom worden afgewezen.
De schade aan de dakpannen
4.10.
Aan de hand van de overgelegde foto’s kan de voorzieningenrechter de gestelde beschadiging niet vaststellen. Gelet op de betwisting door [gedaagde] komt de voorzieningenrechter daarom tot het oordeel dat over de vordering tot schadevergoeding in het kader van dit kort geding niet kan worden beslist. De vordering wordt afgewezen.
De proceskosten
4.11.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- betekening oproeping € 121,39
- griffierecht 309,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat
656,00
Totaal € 1.086,39

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen 8 weken na betekening van dit vonnis de zijmuur van het bijgebouw, staande en gelegen op het perceel plaatselijk bekend [adres 2] te [woonplaats] , en opgetrokken langs de zijgevel van de aan de woning, gelegen op het perceel, plaatselijk bekend [adres 1] [woonplaats] , aangebouwde garage, te verwijderen,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] , mocht [gedaagde] niet binnen de in 5.1 genoemde termijn zijn overgegaan tot het verwijderen van de muur, om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 500,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet baan de in 5.1 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 10.000,- is bereikt,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.086,39, met bepaling dat als deze kosten niet binnen zeven dagen na dagtekening van dit vonnis worden voldaan, daarover vanaf de achtste dag na dagtekening van het vonnis wettelijke rente is verschuldigd,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de nakosten als bedoeld in artikel 237, lid v Rv tot een bedrag van maximaal € 100,- indien [gedaagde] aangeschreven dient te worden tot betaling van hetgeen waartoe hij in dit vonnis is veroordeeld, maar er geen betekening van de uitspraak plaatsvindt, dan wel € 68,- indien er wel betekening van de uitspraak plaatsvindt,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Sijmonsma en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2021. [1]

Voetnoten

1.type: EvdS