ECLI:NL:RBLIM:2021:9794

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
22 december 2021
Zaaknummer
299454 KG ZA 21-448
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot opheffing van conservatoir beslag in kort geding

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 14 december 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser en gedaagde. Eiser vorderde de opheffing van een conservatoir beslag dat door gedaagde was gelegd op een onroerende zaak die aan eiser toebehoorde. Het beslag was gelegd in het kader van een geldleningsovereenkomst tussen partijen, waarbij eiser een bedrag van € 100.000,00 van gedaagde had geleend. Eiser stelde dat hij de hoofdsom van de lening al had afgelost en dat er geen rente verschuldigd was, omdat partijen mondeling waren overeengekomen dat de rente niet betaald hoefde te worden. Gedaagde voerde verweer en stelde dat het beslag gerechtvaardigd was, omdat eiser de verschuldigde rente niet had betaald.

De voorzieningenrechter overwoog dat de opheffing van een conservatoir beslag kan worden bevolen indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht. In dit geval was er onvoldoende bewijs dat het door gedaagde ingeroepen recht ondeugdelijk was. Eiser had bovendien geen zekerheid gesteld voor de vordering van gedaagde, wat ook een reden was om het beslag niet op te heffen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vorderingen van eiser moesten worden afgewezen en dat eiser in de proceskosten moest worden veroordeeld.

De uitspraak benadrukt het belang van het stellen van zekerheid in kort geding procedures en de noodzaak om voldoende bewijs te leveren voor claims die de opheffing van conservatoir beslag rechtvaardigen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer / rolnummer: C/03/299454 / KG ZA 21-448
Vonnis in kort geding van 14 december 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat: mr. M. Woisch,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ( [land] ), domicilie kiezende te Dokkum,
gedaagde,
advocaat: mr. B.G. Kooi.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding (met producties 1 tot en met 9);
  • de aanvullende productie 10 van [eiser] ;
  • de mondelinge behandeling van 9 december 2021.
1.2.
Tot slot is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft conservatoir beslag gelegd op de aan [eiser] in eigendom toebehorende onroerende zaak, staande en gelegen te [plaats] , aan de [adres] (hierna: de kavel). Het verlof voor het leggen van het conservatoir beslag is op 25 november 2021 verleend.
2.2.
[eiser] heeft de kavel op 16 juli 2021 verkocht aan een derde. De levering van de kavel staat gepland voor 17 december 2021.
2.3.
Op 20 augustus 2019 zijn [eiser] en [gedaagde] een geldleningsovereenkomst (hierna: de Overeenkomst) aangegaan, waarin afspraken zijn gemaakt over een door [gedaagde] aan [eiser] te lenen geldsom van € 100.000,00.
2.4.
In artikel 1 van de Overeenkomst zijn partijen overeengekomen dat de hoofdsom te allen tijde aflosbaar is met inachtneming van een opzegtermijn van tenminste drie maanden. In artikel 3 van de Overeenkomst hebben partijen afgesproken dat de verschuldigde rente over de hoofdsom óf het onafgeloste deel van de hoofdsom 6% per jaar bedraagt.
2.5.
Op 12 oktober 2020 heeft [eiser] de hoofdsom volledig afgelost.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert om bij vonnis in kort geding, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
primair
het op 26 november 2021 gelegde conservatoir beslag op de onroerende zaak, staande en gelegen te ( [postcode] ) [plaats] , gemeente [gemeente] , aan de [adres] , kadastraal bekend als gemeente [gemeente] , sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer] , groot 691 m2, op te heffen;
subsidiair
[gedaagde] te veroordelen tot opheffing van het op 26 november 2021 gelegde conservatoir beslag op de onroerende zaak, staande en gelegen te ( [postcode] ) [plaats] , gemeente [gemeente] , aan de [adres] , kadastraal bekend als gemeente [gemeente] , sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer] , groot 691 m2, binnen 24 uur na betekening van het in deze procedure te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van € 2.500,00 per dag ten gunste van [eiser] , voor elke dag dat [gedaagde] binnen de door de voorzieningenrechter bepaalde termijn na betekening van het in deze procedure te wijzen vonnis hiermee geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft;
primair en subsidiair
[gedaagde] te veroordelen in de kosten van het geding, waaronder begrepen de nakosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op hetgeen partijen hebben aangevoerd wordt, voor zover van belang, onder de beoordeling teruggekomen.

4.De beoordeling

opheffing conservatoir beslag op grond van artikel 705 Rv

4.1.
De opheffing van een conservatoir beslag kan – voor zover relevant voor deze zaak – onder meer worden bevolen, indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld.
4.2.
Volgens artikel 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is. Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
4.3.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Tussen partijen is in geschil of [eiser] over 2020 contractuele rente aan [gedaagde] is verschuldigd. Voor die vordering – en bijkomende kosten – heeft [gedaagde] conservatoir beslag op de kavel laten leggen. [eiser] stelt dat partijen mondeling hebben afgesproken dat de rente niet daadwerkelijk verschuldigd zou zijn, althans dat [gedaagde] aan het begin van het nieuwe fiscale jaar de betaalde rente aan [eiser] zou terugbetalen. Partijen zijn volgens [eiser] een “kasrondje” overeengekomen, waarbij de Overeenkomst louter als bewijs dan wel onderbouwing voor de Belastingdienst heeft te gelden.
4.4.
Uit de Overeenkomst volgt dat [eiser] rente verschuldigd is aan [gedaagde] . Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij over 2020 geen rente verschuldigd is aan [gedaagde] heeft [eiser] verwezen naar Whatsapp correspondentie tussen partijen. Uit die correspondentie volgt – hetgeen [gedaagde] ook niet betwist – dat de betaalde rente over 2019 begin 2020 aan [eiser] terug is geschonken door [gedaagde] . Anders dan [eiser] aanvoert kan de voorzieningenrechter op basis van deze correspondentie niet zonder meer aannemen dat partijen zijn overeengekomen om deze constructie (te weten: de betaalde rente van het jaar ervoor in het daaropvolgende jaar terug te schenken) jaarlijks te hanteren. Voor een nader feitenonderzoek daarnaar leent dit kort geding zich niet. Op basis van het voorgaande is in ieder geval niet summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht gebleken.
4.5.
Hoewel [eiser] in eerste instantie – voorafgaand aan deze procedure in kort geding – heeft aangeboden zekerheid te stellen voor de door [gedaagde] gepretendeerde vordering, heeft hij in het kader van dit kort geding gesteld daartoe niet langer genegen te zijn, althans niet voor het de gehele omvang van de door [gedaagde] gestelde vordering. Van het stellen van zekerheid voor de vordering is daarmee geen sprake. In dat verband overweegt de voorzieningenrechter dat niet kan worden aangenomen dat [eiser] door het gelegde beslag op de kavel onevenredig zwaar in zijn belangen wordt aangetroffen, nu [gedaagde] heeft aangevoerd het beslag na het stellen van zekerheid te zullen opheffen en [eiser] kennelijk wel in staat is, maar niet bereid, om die zekerheid te stellen.
4.6.
Voor zover [eiser] aanvoert dat het beslag onnodig is, omdat hij ook nog andere vermogensbestanddelen heeft waarop beslag kan worden gelegd, betekent het in bezit hebben van andere vermogensbestandsdelen waarop verhaal kan worden genomen – hetgeen overigens slechts zeer summier is onderbouwd – niet dat het door [gedaagde] gelegde beslag enkel daarom onnodig is.
handelen in strijd met artikel 21 Rv
4.7.
[eiser] stelt dat [gedaagde] in het beslagrekest niets vermeld over de aanvullende afspraken die zijn gemaakt met [eiser] over het terugbetalen van het rentebedrag in de vorm van een schenking. Had [gedaagde] dat wel gedaan, dan had de voorzieningenrechter volgens [eiser] onmogelijk tot eenzelfde beslissing kunnen komen. Op basis van het onvolledig informeren van de voorzieningenrechter dient het beslag op de kavel volgens [eiser] te worden opgeheven.
4.8.
De voorzieningenrechter stelt vast dat bij het beslagrekest de Whatsapp correspondentie is gevoegd waarop [eiser] zijn stelling dat partijen aanvullende afspraken hebben gemaakt baseert. Die informatie was derhalve kenbaar voor de voorzieningenrechter bij de beoordeling van het beslagrekest. De vordering waarvoor beslag wordt gelegd betreft niet de rente over 2019, zodat de omstandigheid dat [gedaagde] een bedrag gelijk aan de betaalde rente over dat jaar aan [eiser] terug heeft geschonken voor de vordering waarvoor het beslag is gelegd niet relevant is. Van schending van artikel 21 Rv is daarmee geen sprake, zodat opheffing van het beslag op die grond niet aan de orde is.
misbruik van bevoegdheid
4.9.
[eiser] heeft op de mondelinge behandeling nog aangevoerd dat sprake is van misbruik van bevoegdheid, aangezien op de kavel drie rechten van hypotheek zijn gevestigd voor een totaalbedrag dat hoger is dan de verkoopopbrengst van de kavel. Volgens [eiser] betreft het drie aflossingsvrije hypotheken, waarop ook daadwerkelijk niets is afgelost, zodat na verkoop en levering van de kavel niets resteert voor [gedaagde] .
4.10.
De voorzieningenrechter is – met [gedaagde] – van oordeel dat uit de door [eiser] overgelegde informatie uit het Kadaster niet volgt dat het inschrijvingsbedrag gelijk is aan het (openstaande) leningsbedrag, noch dat het gaat om aflossingsvrije hypotheken waarop niets is afgelost. De voorzieningenrechter kan daarom niet voorshands aannemen dat sprake is van misbruik van bevoegdheid, nu onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat [gedaagde] geen verhaal kan nemen op (een deel van) de verkoopopbrengst van de kavel.
conclusie
4.11.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen van [eiser] dienen te worden afgewezen.
4.12.
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 309,00
- salaris advocaat €
656,00
Totaal € 965,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 965,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. Y.J.C.A. Roeffen en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2021. [1]

Voetnoten

1.type: PB