In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 14 december 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser en gedaagde. Eiser vorderde de opheffing van een conservatoir beslag dat door gedaagde was gelegd op een onroerende zaak die aan eiser toebehoorde. Het beslag was gelegd in het kader van een geldleningsovereenkomst tussen partijen, waarbij eiser een bedrag van € 100.000,00 van gedaagde had geleend. Eiser stelde dat hij de hoofdsom van de lening al had afgelost en dat er geen rente verschuldigd was, omdat partijen mondeling waren overeengekomen dat de rente niet betaald hoefde te worden. Gedaagde voerde verweer en stelde dat het beslag gerechtvaardigd was, omdat eiser de verschuldigde rente niet had betaald.
De voorzieningenrechter overwoog dat de opheffing van een conservatoir beslag kan worden bevolen indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht. In dit geval was er onvoldoende bewijs dat het door gedaagde ingeroepen recht ondeugdelijk was. Eiser had bovendien geen zekerheid gesteld voor de vordering van gedaagde, wat ook een reden was om het beslag niet op te heffen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vorderingen van eiser moesten worden afgewezen en dat eiser in de proceskosten moest worden veroordeeld.
De uitspraak benadrukt het belang van het stellen van zekerheid in kort geding procedures en de noodzaak om voldoende bewijs te leveren voor claims die de opheffing van conservatoir beslag rechtvaardigen.