In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Limburg, is er een geschil ontstaan tussen een verhuurder en een huurder over de huurprijs van een appartement. De huurder had de huurcommissie ingeschakeld om de aanvangshuur van € 690,00 per maand te toetsen. De huurcommissie stelde de redelijke huurprijs vast op € 451,56 per maand. De verhuurder ging tegen deze beslissing in verzet, maar dit verzet werd door de huurcommissie afgewezen. Vervolgens heeft de verhuurder de kwestie aan de burgerlijke rechter voorgelegd, waarbij de vraag aan de orde kwam of de rechter bevoegd was om een oordeel te vellen, gezien het feit dat er enkel een uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie voorlag en niet van de huurcommissie zelf.
De kantonrechter oordeelde dat de verhuurder ontvankelijk was in zijn vorderingen, ook voor wat betreft de ontbinding en ontruiming van de huur. De rechter bevestigde dat de woningwaardering op basis van de geldende wetgeving diende te geschieden en dat de energieprestatie van de woning van invloed was op de huurprijs. De kantonrechter wees de klachten van de verhuurder over de woningwaardering, de keuken, en de renovatie van de woning af. Uiteindelijk werd vastgesteld dat de huurder recht had op terugbetaling van € 5.324,19 aan te veel betaalde huur, en dat de oorspronkelijke vorderingen van de verhuurder werden afgewezen. De verhuurder werd veroordeeld in de proceskosten van de huurder.
De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van de burgerlijke rechter in huurgeschillen en de toepassing van het woningwaarderingsstelsel, evenals de verantwoordelijkheden van zowel verhuurder als huurder in het huurproces.