ECLI:NL:RBLIM:2021:9587

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
17 december 2021
Zaaknummer
C/03/288927 / FA RK 21-702
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot ontkenning van vaderschap en vaststelling van ouderschap in complexe familierechtelijke situatie

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 15 december 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontkenning van het vaderschap en vaststelling van het ouderschap. De verzoekster, een vrouw, heeft verzocht om de ontkenning van het vaderschap van haar juridische vader, [naam], en om vaststelling van het vaderschap van [belanghebbende], die zij als haar biologische vader beschouwt. De vrouw is geboren uit het huwelijk van haar moeder en [naam], maar heeft altijd in de veronderstelling geleefd dat [belanghebbende] haar vader was. De vrouw heeft haar verzoek ingediend na een termijnoverschrijding van meer dan drie jaar, maar stelt dat deze overschrijding niet aan haar kan worden aangerekend vanwege de complexe en problematische gezinssituatie waarin zij is opgegroeid.

De rechtbank heeft overwogen dat de wettelijke termijn voor het indienen van een verzoek tot ontkenning van het vaderschap, zoals vastgelegd in artikel 1:200 BW, in dit geval niet kan worden gehandhaafd. De rechtbank oordeelt dat het handhaven van deze termijn een ongerechtvaardigde inmenging zou zijn in de persoonlijke levenssfeer van de vrouw, zoals beschermd door artikel 8 EVRM. De rechtbank heeft de vrouw ontvankelijk verklaard in haar verzoek en heeft haar de mogelijkheid geboden om bewijs te leveren dat [belanghebbende] haar biologische vader is. De beslissing om verdere stappen te ondernemen is aangehouden voor de duur van drie maanden, in afwachting van de resultaten van het bewijs.

De zaak illustreert de spanningen tussen wettelijke termijnen en de noodzaak om de biologische en sociale werkelijkheid van ouderschap te erkennen. De rechtbank benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging, waarbij de emotionele en erfrechtelijke belangen van de vrouw zwaar wegen. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van het familierecht in situaties waar de juridische en biologische werkelijkheid niet overeenkomen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak: 15 december 2021
Zaaknummer: C/03/288927 / FA RK 21-702
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de volgende beschikking gegeven inzake:
[de vrouw] ,
verzoekster, verder te noemen: de vrouw,
wonend te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. T.M.L. de la Haije, kantoorhoudend te Geleen, gemeente Sittard-Geleen.
Als belanghebbenden ter zake het verzoek tot vaststelling van het ouderschap
worden aangemerkt:
[belanghebbende] ,
verder te noemen: [belanghebbende] ,
wonend te [woonplaats 2] ,
en
[de moeder] ,
verder te noemen: de moeder,
wonend te [woonplaats 3] .

1.Het verloop van de procedure

Het procesverloop blijkt uit:
  • het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 23 februari 2021;
  • de brief van de vrouw, met bijlagen, van 2 april 2021;
  • de mondelinge behandeling van 23 november 2021 waar zijn verschenen:
- de vrouw en mr. De la Haije;
- [belanghebbende] .
De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten

De vrouw is op [geboortedatum] te [geboorteplaats] uit het huwelijk van de moeder en [naam] (verder te noemen: [naam] ) geboren. De geboorteakte van de vrouw komt voor in het register van de burgerlijke stand van de gemeente Sittard-Geleen in het jaar 1973 onder aktenummer 338.
Het huwelijk tussen de moeder en [naam] is ontbonden op 6 september 1973.
[naam] is blijkens de door de vrouw overgelegde akte van overlijden van de gemeente Sittard-Geleen op [overlijdensdatum] overleden.
De moeder en [belanghebbende] zijn gehuwd op 2 november 2010. Dit huwelijk is ontbonden op 30 november 2020.

3.De verzoeken

3.1.
De vrouw verzoekt, naar de rechtbank begrijpt, bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat:
- de ontkenning van het vaderschap van [naam] gegrond te verklaren;
voor zover de rechtbank de ontkenning gegrond verklaart, verzoekt de vrouw onder de voorwaarde dat de beschikking met betrekking tot de gegrondverklaring van de ontkenning van het door het huwelijk ontstaan vaderschap in kracht van gewijsde is gegaan;
- het ouderschap van [belanghebbende] vast te stellen;
- de geslachtsnaam van de vrouw te wijzigen naar [belanghebbende] ;
- de griffier te gelasten een afschrift van deze beschikking aan de ambtenaar van de
burgerlijke stand van de gemeente Sittard-Geleen te zenden op voet van het bepaalde in
artikel 1:20e lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW);
kosten rechtens.
3.2.
Ter onderbouwing van haar verzoek heeft de vrouw gesteld dat [naam] van rechtswege haar juridische vader is, maar niet haar biologische vader. De moeder had vanaf 1972 een affectieve relatie met [belanghebbende] . [belanghebbende] is de biologische vader van de vrouw. De vrouw is in gezinsverband met de moeder en [belanghebbende] opgevoed, derhalve heeft zij nooit stilgestaan bij de vraag of [belanghebbende] ook haar juridische vader was. Pas op het moment dat de vrouw ten behoeve van een diploma een afschrift van haar geboorteakte opvroeg, kwam zij erachter dat haar achternaam [naam] is. [naam] maakte geen deel uit van het leven van de vrouw. De vrouw en [naam] hebben elkaar nooit gezien. De vrouw wist niet dat er een mogelijkheid bestond om haar achternaam te wijzigen. Tevens was zij niet op de hoogte van het bestaan en de verstrekkende juridische gevolgen die een, al dan niet, gevestigde familierechtelijke betrekking met zich meebrengt. Toen zij zich eind 2020 tot een advocaat wendde omdat zij haar achternaam wilde wijzigen vernam zij voor het eerst dat het mogelijk is om een familierechtelijke band met haar biologische vader te vestigen. De vrouw heeft er belang bij die band te vestigen. Het gevolg daarvan is dat zij na het overlijden van [belanghebbende] ab intestaat van hem kan erven. Tevens is het voor haar van belang dat de sociale en biologische werkelijkheid overeenstemt met de juridische werkelijkheid. [belanghebbende] is de biologische vader van de vrouw en heeft altijd de vaderrol op zich genomen, derhalve is het ter zake het identiteitsgevoel van de vrouw van belang dat [belanghebbende] een familierechtelijke band met haar krijgt. De vrouw en [belanghebbende] menen dat de moeder erg verward is. De vrouw kan niet overzien of de moeder kan verklaren over het vaderschap.
De vrouw is toen zij zestien jaar oud was (in 1989) bekend geworden met het bestaan van [naam] en dat hij genoteerd stond als haar juridische vader. De wettelijke termijn voor de indiening van het verzoek tot ontkenning van het vaderschap is verstreken. Echter een termijnoverschrijding leidt niet per definitie tot niet ontvankelijkheid, maar er dient een belangenafweging te worden gemaakt, welke afweging doorslaggevend is. Ook in de Nederlandse jurisprudentie dient de wettelijke termijn een belang te dienen. In de onderhavige zaak dient de wettelijke termijn geen belang. De rechtszekerheid wordt door de ontkenning niet geschaad, omdat de juridische vader reeds is overleden. Voorts meent de vrouw dat de belanghebbenden geen bezwaar hebben tegen het verzoek. Ook zijn er anderszins geen zwaarwichtige reden die aan de ontkenning in de weg staan. De vrouw behoeft geen bescherming, maar heeft er juist belang bij dat tussen haar en haar biologische vader een familierechtelijke band wordt gevestigd. Op emotionele gronden en ook vanwege erfrechtelijke gronden. Aldus, de rechtszekerheid wordt niet geschaad en het belang van de vrouw wordt niet beschermd door artikel 1:200, lid 6, BW, derhalve vormt handhaving van de wettelijke termijn in het onderhavige geval een ongerechtvaardigde inmenging in de zin van artikel 8, lid 2, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). De vrouw is ontvankelijk in haar verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning. Daarnaast is het de bedoeling van de wetgever dat het juridische ouderschap zoveel mogelijk overeenstemt met de biologische afstamming. Op grond van artikel 8 EVRM dient in het onderhavige geval het family life van betrokkenen te worden gerespecteerd en moet de biologische en sociale werkelijkheid prevaleren boven het vasthouden aan een wettelijke termijn. De vrouw is van mening dat het niet nodig is een DNA-onderzoek te verrichten. [belanghebbende] en de vrouw beamen dat [belanghebbende] de biologische vader van de vrouw is. [naam] verbleef ten tijde van de verwekking van de vrouw in de gevangenis en had geen enkel contact met de moeder. De vrouw heeft beperkte financiële middelen om een DNA-onderzoek te bekostigen. Mocht de rechtbank een DNA-onderzoek noodzakelijk achten dan zijn de vrouw en [belanghebbende] bereid daaraan hun medewerking te verlenen. De vrouw verzoekt tevens het ouderschap van [belanghebbende] gerechtelijk vast te stellen en, indien dat is vastgesteld, de geslachtsnaam van de vrouw te wijzigen in [belanghebbende] . De vrouw heeft een schriftelijke verklaring overgelegd dat zij die geslachtsnaam wenst.

4.De standpunten ter zitting

4.1.
De vrouw heeft ter zitting aangevoerd dat het contact met de moeder is verbroken.
Tot haar zestiende ging de vrouw ervan uit dat haar geslachtsnaam [geslachtsnaam 1] was. Op haar rapporten staat ook [geslachtsnaam 1] . Toen de vrouw erachter kwam dat haar geslachtsnaam niet [geslachtsnaam 1] maar [naam] is, heeft zij de moeder gevraagd waarom dat zo is. Die zei dat de vrouw erover op moest houden en vervolgens is de vrouw boos van huis weggelopen. Nadat de vrouw weer naar huis terugkeerde, heeft de vrouw er nooit met de moeder en [belanghebbende] over gesproken. Zij heeft altijd gedacht dat [belanghebbende] haar vader was. De vrouw wist pas dat een naamsverandering mogelijk is toen zij dat in het tv-programma de Rijdende Rechter zag. Zij had ook niet eerder het geld om een procedure tot naamswijziging te starten.
4.2.
[belanghebbende] heeft ter zitting aangegeven dat hij de vrouw nooit zelf heeft verteld dat zij een andere juridische vader had. Desgevraagd waarom de moeder niet na de geboorte een procedure is gestart, heeft [belanghebbende] gesteld dat hij en de moeder destijds bij het gemeentehuis een formulier met betrekking tot de ontkenning van het vaderschap hebben afgehaald, maar dat [naam] niet reageerde toen zij hem vroegen dat formulier te ondertekenen. De moeder en [belanghebbende] hebben toen verder geen actie meer ondernomen, omdat zij dachten dat er geen andere mogelijkheid was om tot ontkenning van het vaderschap van [naam] te komen.
4.3.
De advocaat van de vrouw heeft aangevoerd dat de vrouw niet eerder wist dat zij een verzoek tot ontkenning van het vaderschap kon indienen. Vanaf de geboorte leeft de vrouw in familieverband met [belanghebbende] en zij wil die familieband graag officieel bevestigd zien.
Er dient gekeken te worden naar de redelijke belangen. In dit geval dient de wettelijke termijn geen belang, maar prevaleert het belang van de vrouw bij toewijzing van haar verzoek. Niemand laat zich negatief uit over dat verzoek en de rechtszekerheid wordt niet geschaad door de ontkenning. Het is in strijd met de redelijkheid en billijkheid om het de vrouw zo zwaar aan te rekenen dat zij niet eerder een procedure heeft gestart. Het is niet zonder reden dat zowel de vrouw als [belanghebbende] thans begeleiding van maatschappelijk werk hebben en dat deze begeleider mee naar de zitting is gekomen. Voor hen was het destijds onbereikbaar om een procedure te starten. Zij hadden niet de begeleiding die ze nu wel hebben. Er speelden in het verleden allerlei dingen. De moeder heeft meerdere kinderen van verschillende vaders. Van die kinderen zijn er vroeger een aantal uithuisgeplaatst nadat de moeder in 1972 in het ziekenhuis was opgenomen na een zelfmoordpoging. De moeder was geestelijk niet stabiel. Onder de kinderen die uit huis geplaatst werden bevond zich ook haar zus [naam zus] , wier meisjesnaam [geslachtsnaam 2] was. Echter de heer [geslachtsnaam 2] was niet haar biologische vader, maar dat was [naam] . Deze zus heeft de moeder in 2019 opgehaald, naar [woonplaats 3] gebracht en vervolgens weigerde de moeder terug naar [belanghebbende] te keren. Vervolgens heeft [belanghebbende] noodgedwongen een verzoek tot echtscheiding ingediend. Door al deze omstandigheden hebben de vrouw en [belanghebbende] zoveel emotionele schade opgelopen en verdriet gehad dat zij hun weg naar de rechter niet hebben kunnen vinden. Dit mag hen niet verweten worden. De band tussen de vrouw en [belanghebbende] is zeer hecht, en ook voor de dochter van de vrouw is het van belang dat zij de geslachtsnaam [belanghebbende] krijgt.

5.De beoordeling

5.1.
De rechtbank overweegt dat het ontstaan van het vaderschap van een kind moet worden beoordeeld aan de hand van het recht dat gold ten tijde van het ontstaan van het vaderschap. De vrouw is geboren vóór de op 1 april 1998 in werking getreden Wet van 24 december 1997, Stb 772, tot herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie (Stb. 1997, nr. 772). Voor een kind geboren uit huwelijk vóór die datum gold artikel 1:197 (oud) BW, dat inhield dat het kind dat staande huwelijk is geboren, de echtgenoot tot vader heeft. De moeder en [naam] waren op het tijdstip van de geboorte van de vrouw met elkaar gehuwd, zodat [naam] als de juridische vader van de vrouw heeft te gelden.
5.2.
Ingevolge artikel 1:200, lid 1, aanhef en onder b, BW kan het door huwelijk ontstane vaderschap, op de grond dat de man niet de biologische vader van het kind is, worden ontkend door het kind zelf. Op grond van het zesde lid van voormeld artikel kan het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning door het kind bij de rechtbank worden ingediend binnen drie jaren nadat het kind bekend is geworden met het feit dat de man vermoedelijk niet zijn biologische vader is. Als het kind evenwel gedurende zijn minderjarigheid bekend is geworden met dit feit, kan het verzoek tot uiterlijk drie jaren nadat het kind meerderjarig is geworden worden ingediend.
5.3.
Ingevolge artikel 1:207, lid 1, aanhef en onder b, BW kan het ouderschap van een persoon, ook indien deze is overleden, op de grond dat deze de verwekker is van het kind, door de rechtbank worden vastgesteld op verzoek van het kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt. Vaststelling van het ouderschap kan niet geschieden indien sprake is van de beletselen als bedoeld in het tweede lid van artikel 1:207 BW.
5.4.
De vrouw heeft gesteld dat zij tijdens haar minderjarigheid, toen zij zestien jaar oud was (in 1989), bekend is geworden met het bestaan van [naam] en het feit dat [naam] haar juridische vader is, terwijl zij tot die tijd in de veronderstelling was dat [belanghebbende] haar vader was. De vrouw heeft haar verzoek tot ontkenning van het vaderschap echter pas op 23 februari 2021 ingediend. De vrouw heeft erkend dat de in artikel 1:200, lid 6, BW genoemde termijn waarbinnen haar verzoek tot ontkenning had moeten worden ingediend weliswaar is overschreden, maar zij heeft gesteld dat deze termijn in dit geval op grond van artikel 8 EVRM door de rechtbank buiten toepassing moet worden gelaten met het oog op de door haar gestelde belangen.
5.4.
Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 1:200 BW blijkt dat er uit het oogpunt van rechtszekerheid aan de ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap termijnen zijn gesteld. Verder meldt de Memorie van Toelichting bij de wetswijziging van het afstammingsrecht:
“(..) Belangrijk is dat het bestaan van family life tussen een natuurlijke ouder en zijn kind een aanspraak op het doen ontstaan van een afstammingsband met zich meebrengt. Tussen de moeder en haar kind bestaat door de geboorte al een afstammingsband, maar tussen de biologische vader en zijn kind is dat niet altijd het geval. Kind en vader hebben er wederzijds recht op in principe die band erkend te zien. Dat in een gegeven geval die afstammingsband niet altijd zal ontstaan, vloeit voort uit het feit dat er uiteenlopende belangen van verschillende betrokkenen (moeder, kind, vader, echtgenote van de vader en andere kinderen) een rol kunnen spelen. Die belangen moeten tegen elkaar worden afgewogen. Beperkingen gesteld aan de mogelijkheden tot het doen ontstaan van een afstammingsband zullen in het algemeen opgevat worden als inmengingen in het «family life» die op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM gerechtvaardigd moeten kunnen worden. Van belang is dan vooral of de beperking «nodig is in een democratische samenleving», dat wil zeggen of de beperking beantwoordt aan een dringende maatschappelijke behoefte en in het bijzonder evenredig is aan het legitieme doel dat met die beperking wordt nagestreefd. (..)” (Kamerstukken II 1995/96, 24 649, nr. 3, MvT).
Gelet op de uiteenlopende belangen bij het doen ontstaan van een afstammingsband heeft het Europese Hof geoordeeld dat het stellen van termijnen niet per definitie in strijd is met het EVRM. Van belang daarbij is of er sprake is van een redelijk evenwicht tussen de in het geding zijnde belangen van de betrokken partijen. Bovendien kunnen ook andere belangen, zoals de rechtszekerheid en de belangen van derden - in het bijzonder die van de familie van de vermoedelijke vader - een rol spelen in de belangenafweging die er in het kader van een afstammingszaak en het hanteren van termijnen dient te worden gemaakt (EHRM 6 juli 2010, 36498/05 Grönmark vs. Finland). Dat er in de wet een vervaltermijn van drie jaar is opgenomen is derhalve niet zonder meer strijdig met het in artikel 8 lid 2 EVRM neergelegde verbod.
Beoordeeld dient te worden of in dit concrete geval, zoals de vrouw stelt, desalniettemin sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk op haar family life als bedoeld in artikel 8 lid 2 EVRM en derhalve de overschrijding van de termijn als bedoeld in artikel 1:200, lid 6, BW haar niet kan worden tegengeworpen.
5.5.
Vooropgesteld wordt dat rechtszekerheid een belangrijk uitgangspunt is in het afstammingsrecht. De gevolgen van een gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap zijn verstrekkend. Het heeft gevolgen voor het kind, de ouders, alsmede voor de burgerlijke stand, de nationaliteitsregels, de afstamming en het erfrecht. Met het toestaan van inbreuken op een wettelijke bepaling dient naar het oordeel van de rechtbank dan ook terughoudend te worden omgegaan. De wetgever heeft een kind in artikel 1:200 lid 6 BW de mogelijkheid gegeven om binnen drie jaar, nadat het bekend is geworden met het feit dat de juridisch vader vermoedelijk niet de biologische vader is, althans om binnen drie jaren nadat het meerderjarig is geworden, de gegrondverklaring van de ontkenning in te roepen. Met het vasthouden aan de door de wetgever vastgestelde termijn van drie jaar wordt voor het kind en alle betrokkenen duidelijkheid geschapen. Hiermee zijn volgens de wetgever zowel het kind, als de rechtsorde uiteindelijk gebaat.
In casu is sprake van een zeer ruime termijnoverschrijding. De vrouw heeft gemotiveerd onderbouwd waarom zij, nadat zij in 1989 bekend is geworden met het feit dat niet [belanghebbende] maar [naam] haar juridische vader is, pas in februari 2021 een verzoek tot ontkenning van het vaderschap heeft gedaan. Het betoog van de vrouw, dat door [belanghebbende] is beaamd, komt erop neer dat zij is opgegroeid in een complexe en nare familiesituatie die beschadigend is geweest en waardoor zij onwetend maar ook onmachtig is geweest om juridische stappen te zetten. De rechtbank volgt de vrouw in haar stelling dat het haar om die reden niet kan worden aangerekend dat zij de termijn van drie jaren ruim heeft overschreden. De rechtbank neemt hierbij ook het volgende in aanmerking. De vrouw heeft er op emotionele en erfrechtelijke gronden belang bij dat tussen haar en de door haar gestelde biologische vader, [belanghebbende] , een familierechtelijke band wordt gevestigd. Dat er een te beschermen afgeleid belang van derden bij handhaving van de vervaltermijn bestaat, is niet gebleken. Bovendien is de moeder niet verschenen in de procedure en is [naam] al in 1978 overleden.
Nu de vrouw voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die rechtvaardigen dat haar belangen prevaleren en nu het belang van de vrouw niet wordt beschermd door de wettelijke termijn van artikel 1:200, lid 6, BW, maar hierdoor juist wordt geschaad, vormt in dit specifieke geval het handhaven van termijnstelling een ongerechtvaardigde inmenging in de zin van artikel 8, lid 2, EVRM. De rechtbank ziet derhalve aanleiding de vervaltermijn buiten toepassing te laten. Dit leidt ertoe dat de rechtbank de vrouw zal ontvangen in haar verzoek.
5.6.
Het geding spitst zich daarmee toe op de beantwoording van de vraag of in rechte met een voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat [naam] niet de biologische vader is van de vrouw. De stelplicht en, zo nodig, de bewijslast te dier zake rusten op de vrouw. De vrouw stelt dat niet [naam] maar [belanghebbende] haar biologische vader is. [belanghebbende] heeft nu wel expliciet verklaard dat hij de biologische vader is van de vrouw, maar de rechtbank overweegt dat van belang is dat het hier gaat om een zaak betreffende afstamming waarbij met het verzoek een rechtsgevolg wordt beoogd dat niet ter vrije bepaling van partijen staat. Ingevolge artikel 149, lid 1, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: WBRv) is de rechter in zulke gevallen niet gebonden aan de hoofdregel dat hij feiten of omstandigheden die door de ene partij zijn gesteld en die door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist als vaststaand moet beschouwen, maar blijft de rechter bevoegd bewijs te verlangen ‘zo vaak aanvaarding van de stellingen zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat’. Er dient in casu dan ook sprake te zijn van concrete, objectieve en verifieerbare aanwijzingen die de stelling van de vrouw dat [naam] niet haar biologische vader is ondersteunen.
De stukken en het verhandelde ter zitting acht de rechtbank onvoldoende om in deze zaak als vaststaand te kunnen aannemen dat [naam] niet de biologische vader van de vrouw kan zijn. De rechtbank overweegt in dat verband ook dat de door de vrouw overgelegde verklaring van de moeder niet als bewijsstuk kan dienen. Van deze verklaring kan niet vastgesteld worden dat deze inderdaad door de moeder is ondertekend. De moeder is opgeroepen, maar niet verschenen en is volgens de vrouw onbereikbaar.
Door de vrouw is gesteld dat het graf van [naam] , die al in 1973 is overleden, is geruimd. Het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [naam] kan niet los worden gezien van het door de vrouw tegelijkertijd ingediende verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van [belanghebbende] . Dat verzoek is in beginsel toewijsbaar als komt vast te staan dat [belanghebbende] de biologische vader van de vrouw is, waarmee dan tevens het antwoord op de vraag of [naam] de biologische vader van de vrouw is, zou zijn gegeven. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt echter evenmin met de daarvoor vereiste mate van zekerheid dat [belanghebbende] de biologische vader is van de vrouw.
5.7.
Al het vorenstaande in ogenschouw nemend is de rechtbank van oordeel dat er vooralsnog onvoldoende feiten en/of omstandigheden naar voren zijn gebracht waaruit met zekerheid kan worden afgeleid dat [naam] niet de biologische vader is van de vrouw, maar dat [belanghebbende] haar biologische vader is. Zoals ter zitting met de vrouw en [belanghebbende] is besproken, zal de rechtbank daarom, alvorens verder te beslissen, de vrouw toelaten tot (verdere) bewijslevering ten aanzien van haar stelling dat niet [naam] , maar [belanghebbende] haar biologische vader is, door alle middelen rechtens, waaronder bij voorkeur een rechtsgeldige verwantschapstest van een ter zake gecertificeerd instituut.
5.8.
De rechtbank zal in afwachting van de resultaten van die bewijsopdracht iedere verdere beslissing op het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [naam] , het verzoek tot vaststelling van het ouderschap van [belanghebbende] , het verzoek tot wijziging van de geslachtsnaam en het verzoek ter zake de proceskosten aanhouden, voor de duur van drie maanden pro forma.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
laat de vrouw toe door alle middelen rechtens, waaronder een rechtsgeldige verwantschapstest van een ter zake gecertificeerd instituut, te bewijzen dat haar biologische vader niet [naam] is, maar [belanghebbende] ;
6.2.
houdt iedere verdere beslissing voor de duur van drie maanden pro forma aan in afwachting van het te leveren bewijs.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E. Salemans-Wijnen, rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 15 december 2021.
SV
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.