In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 15 december 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot (stiefouder)adoptie. Verzoekers, bestaande uit een man en de moeder van de jongmeerderjarige, hebben verzocht om de adoptie van de jongmeerderjarige door de man, die sinds 2010 de levensgezel van de moeder is. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat niet is voldaan aan de in artikel 1:227, lid 2, van het Burgerlijk Wetboek (BW) neergelegde eis van een samenleving van minimaal drie jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek. De wetgever heeft deze eis gesteld om de bestendigheid van de relatie tussen de ouder en de aspirant-adoptiefouder te waarborgen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker en de moeder pas sinds januari 2020 weer samen op hetzelfde adres staan ingeschreven, terwijl het verzoek op 13 augustus 2020 is ingediend. Dit betekent dat er strikt genomen niet is voldaan aan de wettelijke eis van een aaneengeschakelde samenleving van drie jaar.
De rechtbank heeft ook overwogen dat de verzoekers onvoldoende feiten en omstandigheden hebben aangedragen die de bestendigheid van hun relatie zouden onderbouwen. De vader van de jongmeerderjarige heeft zich gerefereerd aan het verzoek tot benoeming van een bijzondere curator, maar heeft zich verzet tegen de ontheffing van het ouderlijk gezag en de adoptie. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de belangen van de jongmeerderjarige niet gediend zijn met de adoptie door de verzoeker, gezien de niet-bestendige relatie tussen de moeder en de verzoeker. Uiteindelijk heeft de rechtbank de verzoeken tot adoptie, het gezag en de benoeming van een bijzondere curator afgewezen.