ECLI:NL:RBLIM:2021:9270

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
9 december 2021
Zaaknummer
03/703920-11 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak tegen verdachte

Op 9 december 2021 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in de ontnemingsprocedure tegen een verdachte die eerder was veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie en andere strafbare feiten. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie om het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op 100.000 euro toegewezen. De zaak werd behandeld in samenhang met de strafzaak met parketnummer 03/703920-11. De rechtbank heeft de procedurele waarborgen en de inhoudelijke beoordeling van het afdoeningsvoorstel van het Openbaar Ministerie en de verdediging in overweging genomen. De verdachte, die gedetineerd was, werd bijgestaan door zijn advocaat. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat op basis van een eenvoudige kasopstelling, waarbij de financiële recherche onderzoek heeft gedaan naar de inkomsten en uitgaven van de verdachte over een periode van drie jaar. De rechtbank heeft de hoogte van het geschatte bedrag gematigd op basis van de verweren van de verdediging, maar heeft geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen. De rechtbank heeft de verdachte de verplichting opgelegd tot betaling van 100.000 euro aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTbANK Limburg

Zittingsplaats Roermond
Strafrecht
Parketnummer: 03/703920-11 (ontneming)
Tegenspraak
Verkorte uitspraak van de meervoudige kamer d.d. 9 december 2021 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
(uah) gedetineerd in P.I. Zuid Oost, locatie Roermond te Roermond,
hierna te noemen: [verdachte] .
[verdachte] wordt bijgestaan door mr. S.T. van Berge Henegouwen, advocaat, kantoorhoudende te Maastricht. Op de zitting van 25 november 2021 heeft mr. B.N.R. Maenen, advocaat, kantoorhoudende te Maastricht, waargenomen. [verdachte] is bij die behandeling in persoon verschenen.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is aangebracht op de zitting van 25 november 2021 en de behandeling van de ontnemingsvordering heeft toen gelijktijdig plaatsgehad met de behandeling van de strafzaak met parketnummer 03/703920-11 (en de ter terechtzitting gevoegde zaken 03/700739-13 en 03/866240-16). Op 9 december 2021 heeft de rechtbank eerst vonnis gewezen in de strafzaak. Vervolgens is de onderhavige uitspraak gewezen.

2.De vordering van de officier van justitie

De vordering van de officier van justitie strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Wetboek van Sr), wordt geschat en het aan [verdachte] opleggen van de verplichting tot betaling aan de staat van dat geschatte voordeel. De officier van justitie heeft dit bedrag geschat op 100.000 euro.

3.De beoordeling

3.1
Het veroordelend vonnis
Bij voormeld vonnis d.d. 9 december 2021 is [verdachte] veroordeeld wegens – kort gezegd – onder meer:
  • deelneming aan een criminele organisatie (1 oktober 2010 tot en met 14 augustus 2012);
  • deelneming aan een criminele organisatie (1 mei 2012 tot en met 4 december 2012);
  • gewoonteheling (22 januari 2022 tot en met 13 november 2012);
  • opzetheling (14 juni 2012 tot en met 4 december 2012);
  • opzetheling (2 mei 2016).
3.2
Het juridisch kader
Op grond van het derde lid van artikel 36e, van het Wetboek van Sr, kan aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Deelneming aan een criminele organisatie, gewoonteheling en opzetheling zijn misdrijven die naar de wettelijke omschrijving worden bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie.
In dat geval kan ook worden vermoed dat:
  • uitgaven die de veroordeelde heeft gedaan in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf, wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen, tenzij aannemelijk is dat deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten, of;
  • voorwerpen die in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf aan de veroordeelde zijn gaan toebehoren voordeel belichamen als bedoeld in het eerste lid, tenzij aannemelijk is dat aan de verkrijging van die voorwerpen een legale bron van herkomst ten grondslag ligt,
waarbij de rechter ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek van de veroordeelde kan afwijken van genoemde periode van zes jaren en een kortere periode in aanmerking nemen.
3.3
Het afdoeningsvoorstel
Net als in de strafzaak hebben de officier van justitie en de verdediging een afdoeningsvoorstel gedaan over deze ontnemingsprocedure. Dit voorstel houdt onder meer in dat het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat en de betalingsverplichting beiden worden vastgesteld op 100.000 euro.
3.4
Het oordeel van de rechtbank
3.4.1
Inleiding
De rechtbank verwijst naar haar overwegingen in de strafzaak over de toelaatbaarheid van het afdoeningsvoorstel, de procedurele waarborgen daarbij en de inhoudelijke beoordeling daarvan. Die overwegingen zijn naar het oordeel van de rechtbank evenzo van toepassing op deze ontnemingsprocedure. In aanvulling daarop merkt de rechtbank nog op dat de huidige bepalingen over transacties (artikel 74, van het Wetboek van Sr) al een mogelijkheid bieden om voldoening van een bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als voorwaarde te stellen bij dergelijke transacties.
3.4.2
De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank zal het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, overeenkomstig het afdoeningsvoorstel vaststellen op 100.000 euro. Daartoe overweegt zij als volgt.
De financiële recherche heeft onderzoek gedaan naar het mogelijke wederrechtelijk verkregen voordeel van [verdachte] en zijn echtgenote over de periode van 1 januari 2009 tot en met 13 november 2012 (pagina’s 7493-7696 van het dossier “Hermelijn”). Daartoe heeft zij een eenvoudige kasopstelling opgemaakt. Bij zo’n eenvoudige kasopstelling wordt nagegaan of, en zo ja, in hoeverre men meer contante uitgaven heeft gedaan dan via legale bron kan worden verantwoord. Dat onderzoek leidde tot een contant kastekort en dus wederrechtelijk verkregen voordeel van 208.340 euro.
Het afdoeningsvoorstel bevat diverse op- en aanmerkingen van de zijde van de verdediging die er op neer komen dat enerzijds sprake is geweest van meer legale contante inkomsten (uit het bedrijf [bedrijf] , uit de verkoop van zangvogels en uit de verkoop van een waterscooter) dan gesteld door de recherche en anderzijds minder contante uitgaven (voor een DJ, een Xbox-cadeaukaart en een communiefeest). Dat zou leiden tot een resterend kastekort van 174.340 euro. Blijkens het afdoeningsvoorstel kan de officier van justitie zich vinden in deze kanttekeningen van de verdediging.
Dat geldt evenzeer voor de door de verdediging naar voren gebrachte bezwaren bij de berekening wederrechtelijk verkregen voordeel:
  • dat de berekening van de recherche ziet op het hele gezin van [verdachte] , zonder dat de inkomsten/uitgaven per persoon zijn gespecificeerd;
  • dat het beginsaldo op nul is gesteld, terwijl het dossier daarvoor onvoldoende grondslag zou bieden, integendeel;
  • dat sprake is van een enorm tijdsverloop;
  • dat nog rekening moet worden gehouden met de draagkracht van [verdachte] .
De officier van justitie en de verdediging zijn met inachtneming van vorenstaande punten van verweer door de verdediging overeengekomen dat het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat en de betalingsverplichting kan worden vastgesteld op 100.000 euro.
Net als in de strafzaak ziet de rechtbank ook in deze ontnemingsprocedure geen zodanige evidente discrepantie tussen de inhoud van het dossier en het afdoeningsvoorstel dat het onderzoek om die reden heropend zou moeten worden. De hoogte van het bedrag is weliswaar aanzienlijk lager dan berekend door de recherche, maar die matiging is verklaarbaar met de door de verdediging gegeven en door de officier van justitie - en ook door de rechtbank - redelijk geachte verweren. Overigens heeft de rechtbank wel geconstateerd dat het afdoeningsvoorstel strikt genomen het onderscheid tussen (a.) de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en (b.) de op te leggen betalingsverplichting miskent nu tijdsverloop en draagkracht niet relevant zijn voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Die miskenning is naar het oordeel van de rechtbank echter niet dermate principieel of wezenlijk dat heropening van het onderzoek wordt vereist.
3.4.3
De op te leggen betalingsverplichting
De rechtbank zal aan [verdachte] de verplichting opleggen tot betaling van 100.000 euro aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.4.4
Het bewijs
Indien tegen deze verkorte uitspraak hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op de uitspraak. Deze aanvulling wordt dan aan de uitspraak gehecht.

4.Het wettelijke voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e, van het Wetboek van Sr.

5.De beslissing

De rechtbank:
  • stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op
  • legt [verdachte] de verplichting op tot
- bepaalt de duur van de
gijzelingdie met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op
1.080 dagen.
Deze uitspraak is gegeven door mr. W.A.M. de Loo, voorzitter, mr. F.H. Machiels en mr. R.A.M.M. Gijselaers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. O.A.G. Corten, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 9 december 2021.
Buiten staat
Mr. R.A.M.M. Gijselaers is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.