Gebleken is dat de hulpverlening de afgelopen periode niet altijd door de moeder is geaccepteerd. De moeder geeft daarover aan dat zij de hulpverlening afzegt, althans niet binnen laat, als zij of [minderjarige] ziek is. Daarnaast heeft de moeder, zoals door de GI ook is gesteld, de laatste tijd veel bij haar partner verbleven, waardoor de hulp is gestagneerd en waardoor de moeder [minderjarige] niet naar de peuterspeelzaal heeft gebracht. De kinderrechter overweegt dat deze handelswijze van de moeder niet in het belang van [minderjarige] is. Het is de taak van de GI om ervoor te zorgen dat de moeder de noodzakelijke hulp accepteert en de GI heeft daartoe ook de middelen, bijvoorbeeld in de vorm van een aanwijzing. De GI heeft aangegeven dat zij, doordat de moeder hulp afzegt en [minderjarige] niet naar de peuterspeelzaal gaat, geen zicht heeft op de situatie van [minderjarige] en dat, om dat zicht te behouden, een verblijf van [minderjarige] eenmaal per veertien dagen in het pleeggezin noodzakelijk is. De kinderrechter overweegt dat het juist - in het kader van de ondertoezichtstelling - de taak is van de GI om het zicht op [minderjarige] te behouden en dat die taak niet bij de pleegmoeder kan worden gelegd. Het ontbreken van het zicht op [minderjarige] impliceert bovendien niet dat de situatie van [minderjarige] bij de moeder thuis dan wel bij haar partner, niet toereikend is of dusdanig onveilig dat ingrijpen in de vorm van een deeltijdplaatsing thans noodzakelijk is in het kader van zijn verzorging en opvoeding. De moeder heeft ter zitting onweersproken gesteld dat zij [minderjarige] , net als de pleegmoeder, een veilige en gestructureerde leefomgeving kan bieden. De GI heeft geen feiten en omstandigheden aangedragen, die dit weerleggen.
Daarnaast heeft de moeder onweersproken gesteld dat zij heeft geregeld dat [minderjarige] vijf keer per week naar de peuterspeelzaal gaat en dat zij weer samen met [minderjarige] in haar eigen woning verblijft. De moeder heeft bovendien aangegeven dat de deur voor Somnium geopend blijft en dat zij graag meer hulpverlening ontvangt in het kader van de begeleide omgang tussen [minderjarige] en zijn vader.
Dat [minderjarige] baat heeft bij een veilige hechting met de pleegmoeder en haar dochter, zoals gesteld door de GI en de pleegmoeder, kan weliswaar zo zijn, maar dit vormt geen juridische grondslag voor het ingrijpende karakter van een uithuisplaatsing.
Nu de door de GI verzochte machtiging bovendien enkel ziet op een kortdurend verblijf van [minderjarige] bij de pleegmoeder gedurende één weekend per veertien dagen, kan ook het argument betreffende het bieden van de nodige structuur en stabiliteit door de pleegmoeder niet leiden tot de verzochte uithuisplaatsing.
Met de GI heeft de kinderrechter wel zorgen over het bieden van structuur en stabiliteit door de moeder, maar in het kader van de ondertoezichtstelling is het juist de taak van de GI om hierover te waken en hiervoor bij de moeder thuis de juiste hulp in te zetten. Slechts een weekend per veertien dagen bij het pleeggezin kan in het eventueel ontbreken van structuur en stabiliteit bij de moeder thuis geen verandering brengen.