Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.De procedure
2.De relevante feiten en de standpunten van partijen
De eerste lockdown als gevolg van de maatregelen naar aanleiding van de coronapandemie eindigde op 2 juni 2020. Vanaf dat moment is de horecazaak volledig geëxploiteerd. De omzet die is gerealiseerd tot de tweede lockdown (per 13 oktober 2020) bedroeg ruim € 216.000,00 en was daarmee fors hoger dan op basis van de omzet van de vorige uitbaters verwacht was. Alle verplichtingen konden worden nagekomen. Verweerder had kort voorafgaand aan de tweede lockdown besloten om het tot dat moment ingeleende personeel zelf in dienst te nemen. Dit is gebeurd per 1 augustus 2020 en 1 oktober 2020. De verwachting was dat de personeelskosten daardoor lager zouden worden. Vanaf het ingaan van de tweede lockdown kan de onderneming echter niet meer worden geëxploiteerd en is de omzet nihil. Verweerder heeft vervolgens verschillende opvolgende adviseurs geraadpleegd ten behoeve van het doen van een beroep op de NOW-regeling en, later, de aanvraag van ontslag van personeel bij het UWV. Het beroep op de NOW-regeling is niet gehonoreerd en door falen van de betreffende adviseur is de procedure bij het UWV stil komen te liggen. Dit laatste wordt inmiddels door verweerder zelf opgepakt.
3.De beoordeling
2. De schuldenaar maakt bij zijn verzoek, bedoeld in het eerste lid, summierlijk aannemelijk dat hij verkeert in de toestand waarin hij uitsluitend of hoofdzakelijk als gevolg van de uitbraak van het COVID-19-virus zijn onderneming niet zoals gebruikelijk heeft kunnen voortzetten en daardoor tijdelijk niet in staat is om voort te gaan met het betalen van zijn schulden. Deze toestand wordt in ieder geval vermoed aanwezig te zijn als de schuldenaar informatie over zijn financiële positie overlegt waaruit blijkt dat:
a. hij vóór de uitbraak van het COVID-19-virus of de beperkende maatregelen die sinds 15 maart 2020 in verband daarmee zijn afgekondigd, voldoende liquide middelen had om zijn opeisbare schulden te voldoen, en
b. sinds de uitbraak van het COVID-19-virus of de afkondiging van die maatregelen sprake is geweest van een omzetverlies van ten minste 20% ten opzichte van de gemiddelde omzet in drie voorgaande maanden.
3. De rechtbank wijst het verzoek tot aanhouding en het verzoek tot verlenging van de aanhouding, bedoeld in het eerste lid, toe als:
a. summierlijk blijkt van een situatie als bedoeld in het tweede lid;
b. het vooruitzicht bestaat, dat de schuldenaar na verloop van de door de rechtbank gestelde termijn, bedoeld in het eerste lid, zijn schuldeisers zal kunnen bevredigen, en
c. de schuldeiser of schuldeisers door wie het verzoek tot faillietverklaring is ingediend met de aanhouding niet wezenlijk en onredelijk in zijn of hun belangen worden geschaad.”
Het COVID-19-virus (hierna ook: coronavirus) en de beperkingen in het maatschappelijk verkeer die door de overheid zijn afgekondigd om dit virus in te dammen, hebben grote invloed op ondernemers. Er zijn veel ondernemers die hierdoor opdrachten hebben verloren en/of gaan verliezen (o.a. de evenementenbranche en de reissector), hebben moeten besluiten om de bedrijfsvoering deels stil te leggen (o.a. de horeca) of de gevolgen hebben ondervonden van een terugloop van de economische activiteit (o.a. de detailhandel). Gevolg is dat veel ondernemers in liquiditeitsnood dreigen te komen.
Door de overheid zijn daarom in maart 2020 verschillende maatregelen genomen die de liquiditeitsproblemen van ondernemingen moeten verlichten:a. De Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkbehoud (NOW) voorziet in een overname tot 90% van de loonkosten van ondernemers en helpt ondernemers hun personeel te blijven doorbetalen.(…)
«stok achter de deur»; een schuldeiser wint er niets mee om in de genoemde omstandigheden een faillissementsaanvraag in te dienen. Dit wetsvoorstel biedt daarmee – kort gezegd – de mogelijkheid om ondernemers te behoeden voor
vermijdbare faillissementen of verhaalsactiesvan schuldeisers en de schade als gevolg van het coronavirus aan de economie zoveel mogelijk te beperken. Ook kan de voorgestelde regeling ertoe bijdragen dat de uit publieke middelen gefinancierde steunpakketten efficiënter worden besteed en daadwerkelijk kunnen bijdragen aan het overeind houden van in beginsel gezonde ondernemingen.
De voorgestelde regeling ziet dus op ondernemingen die, als het coronavirus niet was uitgebroken of de beperkende maatregelen niet afgekondigd hadden hoeven worden, niet in liquiditeitsproblemen zouden zijn gekomen en hun continuïteit niet bedreigd zouden hebben gezien.”
Daarnaast moet er enig vooruitzicht bestaan dat de schuldenaar na verloop van de termijn van de aanhouding zijn schuldeisers zal kunnen bevredigen. Hierbij kan gedacht worden aan een volledige betaling van de openstaande schulden aan de schuldeisers. Omdat het echter niet altijd mogelijk zal zijn om alle schulden binnen korte termijn in te lopen, kan ook de verwachting dat een betalingsregeling met de schuldeisers tot stand zal komen, geschaard worden onder het
«vooruitzicht [...] dat de schuldenaar na verloop van de termijn van de aanhouding zijn schuldeisers zal kunnen bevredigen».(…)
Ten slotte mogen de schuldeiser of schuldeisers die het verzoek tot faillietverklaring hebben ingediend, door de aanhouding niet wezenlijk en onredelijk in hun belangen worden geschaad. De rechtbank kan hierbij verschillende factoren laten meewegen.
(…)
–
Werknemers kunnen er belang bij hebben dat het faillissement wordt uitgesproken. Dit is het geval wanneer de werkgever hun loon niet doorbetaalt. Zoals eerder is opgemerkt, heeft de overheid de NOW-regeling ingevoerd. Deze regeling voorziet in een overname tot 90% van de loonkosten van ondernemers. Uiteraard is het aan de werkgever om voor deze regeling een aanvraag in te dienen, om de verkregen tegemoetkoming vervolgens aan te wenden om de lonen door te betalen en de resterende 10% bij te passen. Doet hij dit niet, dan hebben de werknemers er belang bij om faillissement aan te vragen. In faillissement kunnen zij namelijk een beroep doen op de loongarantieregeling van het UWV.”