ECLI:NL:RBLIM:2021:9048

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
2 december 2021
Zaaknummer
ROE 19/2410, 19/2486, 19/2570 en 19/2746
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen veranderingsvergunning voor uitbreiding inpandige opslag van kunststoffen

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 2 december 2021 uitspraak gedaan in een aantal beroepen tegen een veranderingsvergunning voor de uitbreiding van inpandige opslag van kunststoffen. De vergunninghouder had op 1 augustus 2019 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de uitbreiding van de opslagcapaciteit van kunststoffen aan de [adres 1] in [plaats]. De rechtbank oordeelde dat alle eisers, ondanks het ontbreken van zienswijzen, ontvankelijk waren in hun beroepen. Dit was gebaseerd op de vaststelling dat de eisers belanghebbenden waren bij de vergunning. De rechtbank overwoog dat de gedeeltelijke intrekking van de milieu-omgevingsvergunning gevolgen had voor de vergunningplicht van de resterende inrichting. De rechtbank concludeerde echter dat de beroepen niet-ontvankelijk waren, omdat de verleende vergunning van rechtswege was vervallen door de intrekking van de milieu-omgevingsvergunning. De rechtbank stelde vast dat er geen procesbelang meer bestond voor de eisers, aangezien de vergunning niet meer van toepassing was. De rechtbank verklaarde de beroepen daarom niet-ontvankelijk en wees de proceskosten af.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 19/2410, 19/2486, 19/2570 en 19/2746

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 december 2021 in de zaken tussen

19/2410: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brunssum, te Brunssum, eiser 1, tevens derde-partij in het beroep van tpD Recycling B.V.,
(gemachtigde: mr. R.A.M. Verkoijen),
19/2486: tpD Recycling B.V., te Brunssum, eiser 2, tevens derde-partij in de beroepen van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brunssum, [eiser 3] en de [eiser 4] ,
(gemachtigde: mr. P.H.J. Soogelee),
19/2570: [eiser 3], eiser 3, tevens derde-partij in het beroep van tpD Recycling B.V.,
19/2746: de [eiser 4], eiser 4, tevens derde-partij in het beroep van tpD Recycling B.V.,
en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg, verweerder,

(gemachtigden: mr. J.J.A.G. Werkhoven en A.G.C. Posthumus).
Als derde-partij heeft in alle beroepen aan de gedingen deelgenomen:
[vergunninghouder], te [vestigingsplaats] ,
(gemachtigde: mr. J.J. Patelski).

Procesverloop

Bij besluit van 1 augustus 2019, verzonden op 5 augustus 2019, (het bestreden besluit) heeft verweerder aan [vergunninghouder] (hierna: vergunninghouder) een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend voor de uitbreiding van de inpandige opslag van kunststoffen (2.000 ton) aan de locatie [adres 1] in [plaats] .
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend. Vergunninghouder heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De rechtbank heeft eisers in de gelegenheid gesteld toe te lichten waarom nog sprake is van een procesbelang dan wel het beroep in te trekken. Eisers 1, 2 en 3 hebben op die brief gereageerd en het beroep gehandhaafd. Eiser 4 heeft niet gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2021.
Eiser 1 heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor eiser 2 zijn
[naam 1] en [naam 2] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Eiser 3 en 4 zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Voor vergunninghouder zijn [naam 3] en [naam 4] verschenen, bijgestaan door de
gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Op 15 januari 2010 heeft verweerder aan vergunninghouder een revisievergunning ingevolge de Wet milieubeheer (Wm) verleend voor een inrichting voor de op- en overslag en het bewerken van een groot scala aan afvalstoffen, gelegen aan de [adres 2] en [adres 3] , [adres 4] en [adres 1] te [plaats] . De inrichting is gelegen op de kadastrale percelen, [kadasternummers] . Deze revisievergunning is verleend voor een periode van 10 jaar. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder e, en artikel 1.2, vijfde lid, van de Invoeringswet Wabo geldt deze Wm-vergunning van rechtswege als een omgevingsvergunning voor onbepaalde tijd voor de activiteit milieu als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Verweerder heeft daarna in 2011 een aantal aan deze vergunning verbonden voorschriften gewijzigd.
1.1.
Op 21 augustus 2014 heeft verweerder een veranderingsvergunning verleend voor het volcontinu verwerken van kunststoffen binnen de inrichting aan de [adres 1] . Hierin is de opslag van kunststoffen eveneens vastgelegd.
2. Op 28 oktober 2018 heeft vergunninghouder bij verweerder een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van de inpandige opslag van kunststoffen in het deel van de inrichting gelegen aan de [adres 1] .
3. Op 14 februari 2019 heeft verweerder de omgevingsvergunning van vergunninghouder ambtshalve geactualiseerd in verband met de inwerkingtreding van het Landelijk Afvalbeheerplan 3.
Het bestreden besluit
4. Bij het bestreden besluit van 1 augustus 2019 heeft verweerder aan vergunninghouder de op 28 oktober 2018 aangevraagde omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a, en e, van de Wabo, verleend voor de verandering van het deel van de inrichting aan de [adres 1] in [plaats] . De vergunning ziet concreet op het (ver)bouwen van een bouwwerk, zijnde een bluswaterbassin met een inhoud van 360 m³ en inpandige constructieve en bouwkundige wijzigingen. Tevens gaat het om de oprichting van een stapelblokkenwand met een lengte van 21 meter aan de westzijde van de inrichtings-/perceelsgrens (activiteit bouwen). Tevens betreft de vergunning het veranderen of veranderen van de werking en het in werking hebben van een inrichting (activiteit milieu). Die verandering ziet op een vergroting van de inpandige opslagcapaciteit van bewerkt en onbewerkt kunststof van 272 ton naar 2.000 ton. Er worden geen andere dan reeds vergunde afvalstromen ingenomen en verwerkt en de verwerkingscapaciteit verandert niet. Onbewerkte kunststoffen mogen alleen inpandig worden opgeslagen. Binnen de inrichting wordt het kunststofafval geschikt gemaakt voor hergebruik elders (recycling). Daaronder bevinden zich ook ongewassen kunststoffen, bestaande uit verpakkingen met daarin minimale resten. De bewerking op de [adres 1] van met name de (PE-)kunststoffen van verpakkingen komt neer op het verkleinen, wassen, drogen, extruderen en/of verbalen. Voor zover sprake is van op- en overslag van de in de omgevingsvergunning vermelde inerte goederen, waaronder kunststof anders dan lege, ongereinigde verpakkingen van voedingsmiddelen, is daarop paragraaf 3.4.3 van hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm) van toepassing. Omdat verweerder het van groot belang heeft geacht dat de diverse noodzakelijke brandveiligheidsmaatregelen zo snel mogelijk gerealiseerd kunnen worden, heeft verweerder met toepassing van artikel 6.2 van de Wabo bepaald dat het besluit meteen in werking treedt.
De inhoud van de beroepen
5. Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
5.1.
Eiser 1 heeft aangevoerd dat het laatste geuronderzoek uit januari 2014 niet meer representatief is en dat de geuremissie en de aantrekking van vliegen is onderschat. Verder is gesteld dat er onvoldoende maatregelen zijn genomen om vliegenoverlast te voorkomen.
5.2.
Eiser 2 heeft aangevoerd dat de aangevraagde vergunning op onderdelen niet werkbaar is. Hij huurt de locatie [adres 1] en dient invulling te geven aan de vergunning die door vergunninghouder is aangevraagd. Eiser 2 is echter niet bij de aanvraag betrokken. Volgens hem is de opslagcapaciteit onvoldoende om aan de meerjarige afname- en leveringsverplichtingen te voldoen en is onduidelijk wat er op basis van de vergunning is toegestaan.
5.3.
Eisers 3 en 4 hebben aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen en dat de vergunning niet verleend had mogen worden. Zij vrezen voor een verdere toename van de overlast bij de woningen van de bewoners en bij de bedrijven die zij vertegenwoordigen als de opslagcapaciteit wordt vergroot.
Gedeeltelijke intrekking van de vigerende omgevingsvergunning
6. Op verzoek van vergunninghouder heeft verweerder bij besluit van 1 oktober 2019, verzonden op 7 oktober 2019, met toepassing van artikel 2.33 van de Wabo de vigerende omgevingsvergunningen voor alle inrichtingsdelen met uitzondering van de [adres 1] ingetrokken. Vergunninghouder heeft om intrekking gevraagd omdat de vergunde activiteiten op de terreindelen aan de [adres 2] en [adres 3] zijn beëindigd en de terreinen zijn verkocht aan de provincie Limburg mede vanwege de realisatie van een tracé-deel van de Buitenring Parkstad Limburg. Nu dat besluit met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure is genomen en daartegen geen voorlopige voorziening is gevraagd en ook geen beroep is ingesteld, is het intrekkingsbesluit op 22 november 2019 in werking getreden en onherroepelijk geworden.
Ontvankelijkheid van de beroepen
7. De rechtbank ziet zich gelet op de onder 6 genoemde (gedeeltelijke) intrekking gesteld voor de vraag of eisers nog een procesbelang hebben bij hun beroep tegen het bestreden besluit, omdat deze intrekking gevolgen heeft voor de vergunningplicht van het resterende gedeelte van de inrichting aan de [adres 1] . Daarop gaat de rechtbank hierna in onder 13 en verder. Voordat de rechtbank daaraan toekomt, gaat de rechtbank eerst in op de vraag of alle eisers belanghebbende zijn bij het bestreden besluit. Daarbij betrekt de rechtbank de vraag of eisers een zienswijze hebben ingediend en de betekenis daarvoor voor de ontvankelijkheid van hun beroep.
Ontvankelijkheid van de beroepen in verband met het ontbreken van zienswijzen en/of het niet zijn van belanghebbende bij het bestreden besluit en andere formele onderwerpen
8. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 1:2, tweede lid, van de Awb worden ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd.
8.1.
De beoordeling van de belanghebbendheid vindt - anders dan bij het procesbelang - plaats aan de hand van de situatie ten tijde van het bestreden besluit. Het is dat besluit dat het voorwerp van de rechterlijke (ex tunc)beoordeling vormt.
9. Door de gemachtigde van vergunninghouder is de ontvankelijkheid van alle beroepen betwist wegens het niet zijn van belanghebbende dan wel het ontbreken van zienswijzen. Ten aanzien van eisers 1 en 2 heeft vergunninghouder tevens de procesbevoegdheid betwist.
10. Ten aanzien van de belanghebbendheid van eiser 1 overweegt de rechtbank dat een bestuursorgaan uitsluitend beroep kan instellen tegen een besluit, indien een aan hem toevertrouwd belang rechtstreeks betrokken is bij een besluit van een ander bestuursorgaan. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2230), is een belang aan een bestuursorgaan toevertrouwd als een wettelijk voorschrift aan dit bestuursorgaan een bevoegdheid tot behartiging van dit belang toekent. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht worden met betrekking tot een aanvraag als hier aan de orde als adviseur aangewezen burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project geheel of gedeeltelijk zal worden of wordt uitgevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank moet gelet op deze bepaling het belang van de bescherming van het milieu ook als een aan het betrokken college van burgemeester en wethouders toevertrouwd belang worden aangemerkt. Het bestreden besluit heeft betrekking op de wijziging van een inrichting die binnen de gemeente Brunssum is gelegen. Gelet hierop alsmede op de aard van de inrichting en de gestelde overlast, zijn de milieubelangen van eiser 1, alsmede de consequenties voor het woon- en leefklimaat, naar het oordeel van de rechtbank rechtstreeks betrokken bij het bestreden besluit. Eiser 1 dient dan ook (zelf) als belanghebbende bij het bestreden besluit te worden aangemerkt en was dus bevoegd om beroep in te stellen.
10.1.
De rechtbank wijst er (ten overvloede) op dat de Afdeling in haar uitspraak van
4 mei 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:953) heeft overwogen dat aan degene die bij een besluit geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, maar die wel een zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerpbesluit op basis van de in het nationale omgevingsrecht gegeven mogelijkheid daartoe, in beroep niet zal worden tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is. De Afdeling heeft in de uitspraak van 27 oktober 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2390) onder 6.3 overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat bestuursorganen geen deel kunnen uitmaken van ‘het publiek’ als bedoeld in artikel 2, punt 4, van het Verdrag van Aarhus. Het beroep van eiser 1 is dus ook om die reden ontvankelijk.
11. Ten aanzien van de belanghebbendheid van eiser 2 overweegt de rechtbank dat hij ten tijde van het bestreden besluit huurder en feitelijk exploitant van het deel van de inrichting aan de [adres 1] was. Hij moest feitelijk de op de inrichting toepasselijke voorschriften naleven en was daartoe dus niet alleen bevoegd (zeggenschapscriterium) maar ook verplicht. Bij overtreding kon tegen hem handhavend worden opgetreden. Op grond daarvan was eiser 2 belanghebbende bij het bestreden besluit. Van een enkel afgeleid belang, zoals door vergunninghouder en verweerder wel wordt gesteld, is naar het oordeel van de rechtbank daarom geen sprake. Voor de hoedanigheid van belanghebbende is verder niet vereist dat een (rechts)persoon wordt geraakt in een rechtens beschermd, bij het nemen van het besluit mee te wegen belang. Dat eiser 2 op 18 februari 2020 failliet is verklaard en vanaf dat moment de curator en niet langer eiser 2 drijver van de (deel)inrichting is, doet er niet aan af dat hij tijdens de beroepstermijn belanghebbende was en een ontvankelijk beroep heeft ingesteld.
11.1.
Ook voor eiser 2 geldt daarnaast dat hij zienswijzen tegen het ontwerpbesluit heeft ingediend. Uit de hiervóór genoemde uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:953) volgt dat hij reeds om die reden ontvankelijk is in zijn beroep tegen het bestreden besluit.
11.2.
De rechtbank volgt vergunninghouder verder niet in diens betoog dat eiser 2 niet langer procesbevoegd zou zijn, omdat hij op 18 februari 2020 failliet is verklaard. Uit artikel 8:22 van de Awb volgt dat de failliete (rechts)persoon procesonbevoegd is voor zover het geding rechtstreeks betrekking heeft op de failliete boedel. De gemachtigde van eiser 2 heeft op zitting een e-mail overgelegd, waaruit blijkt dat de rechter-commissaris ermee instemt dat de onderhavige procedure op naam van de gefailleerde maar voor rekening van [naam 1] (of diens GmbH) wordt voortgezet op voorwaarde van een volledige financiële vrijwaring. Van procesonbevoegdheid of strijd met artikel 8:22 van de Awb is dus niet gebleken.
12. Ten aanzien van eisers 3 en 4, die geen zienswijzen tegen het ontwerpbesluit hebben ingediend, geldt dat artikel 6:13 van de Awb hen op grond van de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:786) niet kan worden tegengeworpen indien zij belanghebbende zijn bij het bestreden besluit. Bij de behandeling van het beroep ter zitting heeft verweerder bevestigd dat artikel 6:13 van de Awb eisers 3 en 4 niet meer kan worden tegengeworpen. Verweerder heeft het aanvankelijke vóór de genoemde uitspraak van de Afdeling ingenomen standpunt dat hun beroep wegens het ontbreken van zienswijzen niet-ontvankelijk is, op zitting niet langer gehandhaafd. Dat heeft ook vergunninghouder gedaan, voor zover de rechtbank aanneemt dat eiser 3 en 4 belanghebbende zijn.
12.1.
Ten aanzien van de vraag of eisers 3 en 4 belanghebbende zijn bij het bestreden besluit overweegt de rechtbank dat in elk geval een aantal van de in de in eiser 3 verenigde omwonenden en een aantal van de in eiser 4 verenigde bedrijven, nu zij gezien de situering van hun woningen en bedrijven ter plaatse milieugevolgen van enige betekenis ondervinden, belanghebbende zijn bij het bestreden besluit. Daarbij is van belang dat bij de beoordeling van de belanghebbendheid bij een veranderingsvergunning gekeken dient te worden naar de gevolgen van de hele inrichting na die verandering en niet slechts naar de gevolgen van de nu vergunde verandering ten opzichte van de onderliggende vergunning (uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1787). Dit betekent dat eiser 3 en 4 een bundeling tot stand brengen van rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken individuele belangen. Zij zijn reeds vanwege de tot stand gebrachte bundeling van individuele belangen belanghebbende bij het bestreden besluit. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van eisers 3 en 4 om die reden ontvankelijk is.
Hebben eisers een procesbelang?
13. De rechtbank overweegt dat het procesbelang het belang is dat de eisende partij heeft bij de uitkomst van de procedure. Het gaat om hetgeen de eisende partij in concreto met het bezwaar of (hoger) beroep wil of kan bereiken. Het betreft niet de vraag of de eisende partij gelijk heeft, het gaat erom of hij een reëel en actueel belang heeft bij het gelijk, als hij dat zou hebben. Reëel belang vereist dat er nog sprake is van een geschil met betrekking tot een besluit. Het doel dat hem voor ogen staat, moet met het rechtsmiddel kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis zijn. Dit wordt door de rechtbank ex nunc beoordeeld, met andere woorden: het procesbelang kan ook na het instellen van beroep zijn vervallen. Volgens vaste jurisprudentie kan procesbelang bestaan indien de betrokkene stelt schade te hebben geleden door de bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat de gestelde schade daadwerkelijk als gevolg van deze bestuurlijke besluitvorming is geleden (uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1927).
14. Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank gaat ervan uit dat door de onder 6 vermelde intrekking van de milieu-omgevingsvergunning een inrichting aan de [adres 1] resteert die als een zogenoemde B-inrichting volledig onder de algemene regels van het Abm is komen te vallen. Nu het intrekkingsbesluit met ingang van
22 november 2019 in werking is getreden / onherroepelijk is geworden, is er dus per die datum geen sprake meer van een inrichting waarvoor een vergunningplicht geldt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 januari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:1148, onder 2.15.2).
Verder is ook niet langer verweerder maar het college van burgemeester en wethouders van Brunssum daarvoor bevoegd gezag geworden, hetgeen eiser 1 ter zitting ook heeft erkend. Voor de inrichting aan de [adres 1] zijn ook geen voorschriften of maatwerk-voorschriften blijven gelden. De voorschriften die voor de hele inrichting golden zijn ingetrokken en ingevolge het bepaalde in artikel 6.1, eerste en derde lid, van het Abm kan alleen sprake zijn van (maatwerk)voorschriften die zijn blijven gelden indien de omgevingsvergunning op het moment van het vervallen van de vergunningplicht van de inrichting weliswaar in werking was getreden maar nog niet onherroepelijk was. Aan die laatste voorwaarde is in dit geval niet voldaan. Inmiddels heeft eiser 1 ook een ontwerpbesluit genomen ter vaststelling van maatwerkvoorschriften voor activiteiten met afval op deze locatie.
15. Hieruit volgt dat de beroepen van eiser 3 en 4 wegens het vervallen van procesbelang niet-ontvankelijk zijn. Met hun beroep tegen het bestreden besluit kunnen zij immers niets meer bereiken, nu vernietiging daarvan geen gevolgen zou hebben voor de activiteiten die ter plaatse worden en mogen worden verricht of de voorwaarden waaronder die mogen worden verricht en zij niet gesteld hebben dat zij schade hebben geleden door het bestreden besluit.
16. Door eiser 2 is niet aannemelijk gemaakt dat hij door het bestreden besluit schade heeft geleden. Dit zou schade moeten zijn die in de periode tussen 5 augustus 2019 en
22 november 2019 is opgetreden: dat is gesteld, noch gebleken. Op zitting heeft eiser 2 niet weersproken dat hij na 5 augustus 2019 op de locatie [adres 1] door heeft gewerkt en dat er ook geen overtredingen zijn geconstateerd waarvoor hij als drijver van de inrichting verantwoordelijk is gehouden. Dat betekent dat eiser 2 geen procesbelang heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit in de periode dat dit gegolden heeft.
Eiser 2 betoogt verder dat hij een procesbelang ontleent aan de omstandigheid dat het bedrijf (na afwikkeling van het faillissement) in dezelfde omgeving dezelfde soort activiteiten met afval weer wil gaan opstarten en vooraf duidelijkheid wil hebben over hetgeen vergund kan worden en hoe die vergunning eruit moet zien. Die duidelijkheid wil eiser 2 krijgen door een beoordeling van het bestreden besluit. Naar het oordeel van rechtbank levert dit geen procesbelang op bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het thans bestreden besluit nu geen sprake is van een reëel en actueel belang. Omdat het besluit is vervallen is er dus ook geen sprake meer van een concreet geschil tussen eiser 2 en verweerder met betrekking tot een besluit. Volgens vaste jurisprudentie kan geen uitspraak van de bestuursrechter worden gevraagd uitsluitend vanwege de principiële betekenis ervan. Van een procesbelang wegens ‘herhaling’, zoals door eiser 2 gesteld, zoals bij een jaarlijks terugkerende (evenementen)vergunning, is in dit geval geen sprake. Er kan ook geen procesbelang zijn gelegen in belangen van (rechts)personen die niet bij het onderhavige geding zijn betrokken. Het voorgaande betekent dat voor eiser 2 hetzelfde geldt als voor eisers 3 en 4 is geconcludeerd onder 15. Ook het beroep van eiser 2 is niet-ontvankelijk.
17. De gemachtigde van eiser 1 heeft naar aanleiding van de vraag van de rechtbank naar diens procesbelang op zitting toegelicht dat eiser 1 van mening is dat juridisch gezien de vergunning weliswaar door het intrekkingsbesluit is vervallen en dat eiser 1 toen bevoegd gezag voor de resterende inrichting is geworden, maar dat de facto al op 1 augustus 2019 geen sprake meer was van een C-inrichting. Volgens eiser 1 had verweerder de aanvraag van vergunninghouder om die reden buiten behandeling moeten stellen en als melding moeten afhandelen. Er was immers op dat moment al duidelijk dat de geldende omgevings-vergunning voor de andere locaties zou worden ingetrokken. Dit dient als een toekomstige ontwikkeling aangemerkt te worden waarmee verweerder rekening had moeten houden door de aanvraag buiten behandeling te stellen, aldus eiser 1. Volgens eiser 1 moet het bestreden besluit onder toekenning van een proceskostenveroordeling worden vernietigd en heeft hij daarbij procesbelang.
18. De rechtbank stelt vast dat eiser 1 tegen het bestreden besluit - kort samengevat - heeft aangevoerd dat het geuronderzoek, dat daaraan ten grondslag ligt, niet voldeed en dat verweerder er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat de geuroverlast door extra opslag te vergunnen zou toenemen. Het bestreden besluit geeft daardoor te weinig bescherming tegen de milieugevolgen daarvan. In zoverre streeft eiser 1 met het beroep hetzelfde na als eisers 3 en 4. De rechtbank stelt verder vast dat eiser 1 naar aanleiding van de vraag naar diens procesbelang een aanvullende grond heeft aangevoerd (zie onder 17) voor vernietiging van het bestreden besluit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser 1 daarmee niet verduidelijkt waarin het procesbelang is gelegen bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit nu dat, zoals onder 14 is vastgesteld en ook door eiser 1 is bevestigd, van rechtswege is vervallen. Onduidelijk is gebleven wat eiser 1 concreet met het (handhaven van het) beroep wil bereiken. Een vernietiging van een besluit dat van rechtswege is vervallen levert in beginsel geen procesbelang op (uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2013:BP5473). Schade is niet gesteld en een verzoek om een proceskostenveroordeling levert in beroep geen zelfstandig procesbelang op. Op grond van het vorenstaande en hetgeen is overwogen onder 14 is de rechtbank van oordeel dat ook het beroep van eiser 1 niet-ontvankelijk is.
Conclusie
19. Uit het voorgaande volgt dat alle beroepen niet-ontvankelijk zijn vanwege het ontbreken van procesbelang. Omdat de beroepen niet-ontvankelijk zijn, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, voorzitter, mr. A. Snijders en
mr. A.H.J. Hofman, leden, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 december 2021.
de griffier is verhinderd voorzitter
de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op: 02 december 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.