In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 1 december 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een verdachte die eerder was veroordeeld voor witwassen. De officier van justitie had een bedrag van € 13.232,00 aan wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd, gebaseerd op een kasopstelling die een financieel tekort zou aantonen. De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk behandeld op zittingen in september 2021, waarbij zowel de verdachte als haar raadsman aanwezig waren. De verdediging betwistte de vordering en stelde dat er geen financieel gat was in de kasopstelling, en dat de berekeningen van de officier van justitie niet klopten.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de ontnemingsvordering was gebaseerd op een rapportage van een financieel analist en een proces-verbaal van een verbalisant. De rechtbank heeft de kasopstelling beoordeeld en geconcludeerd dat het verschil tussen legale ontvangsten en uitgaven relatief gering was, namelijk € 71,00 per maand. Dit bedrag was niet voldoende om te concluderen dat er sprake was van wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarom heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie afgewezen, omdat niet was aangetoond dat de verdachte daadwerkelijk voordeel had verkregen uit strafbare feiten.
De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij ontnemingsvorderingen en de noodzaak om aan te tonen dat er daadwerkelijk sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft de vordering afgewezen en daarmee de verdachte in het gelijk gesteld.