ECLI:NL:RBLIM:2021:8969

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
30 november 2021
Zaaknummer
03/706583-17 OWV
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met witwassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 1 december 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een verdachte die eerder was veroordeeld voor witwassen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld, die strekte tot het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De verdachte, geboren in 1957 en wonende in Maastricht, werd bijgestaan door haar advocaat, mr. A.A.Th.X. Vonken. De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 28 en 29 september 2021, waarbij de verdachte en haar raadsman aanwezig waren. De officier van justitie had aanvankelijk een bedrag van 53.504 euro geschat, maar dit werd later gewijzigd naar 35.858 euro. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 januari 2015 tot en met 1 september 2017 een bedrag van 46.698,69 euro meer in kas had dan zij volgens de herleidbare contante geldstroom beschikbaar zou hebben gehad. Dit bedrag werd als het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel aangemerkt. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met het bedrag dat al verbeurd was verklaard in de strafzaak, waardoor de uiteindelijke betalingsverplichting aan de staat werd vastgesteld op 30.848,59 euro. De rechtbank heeft de maatregel gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTbANK Limburg

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer: 03/706583-17 OWV
Tegenspraak
Uitspraak van de meervoudige kamer d.d. 1 december 2021 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
wonende te [adresgegevens verdachte] ,
hierna te noemen: [verdachte] .
[verdachte] wordt bijgestaan door mr. A.A.Th.X. Vonken, advocaat, kantoorhoudende te Maastricht.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 28 en 29 september 2021. [verdachte] en haar raadsman zijn telkens verschenen. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt. Op 1 december 2021 is het onderzoek ter terechtzitting gesloten.
De behandeling van de ontnemingsvordering heeft gelijktijdig plaatsgehad met de behandeling van de strafzaak met parketnummer 03/706583-17. Op 1 december 2021 heeft de rechtbank eerst vonnis gewezen in de strafzaak. Vervolgens is de onderhavige uitspraak gewezen.

2.De vordering van de officier van justitie

De vordering van de officier van justitie strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [verdachte] opleggen van de verplichting tot betaling aan de staat van dat geschatte voordeel. De officier van justitie heeft dit bedrag geschat op 53.504 euro. Op de terechtzitting van 29 september 2021 heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd tot een bedrag van 35.858 euro.

3.De beoordeling

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de eenvoudige kasopstelling op pagina 15 van het dossier als uitgangspunt dient te gelden voor de berekening van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat, te weten: 53.504 euro doch met uitzondering van de aangetroffen 17.656 euro. Dat bedrag dient in mindering te worden gebracht, omdat dit bedrag volgens de officier van justitie niet aan [verdachte] toebehoort.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft onder verwijzing naar de standpunten in de strafzaak primair de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vordering bepleit (wegens bepleite vrijspraak) en subsidiair het standpunt ingenomen dat het wederrechtelijk verkregen voordeel maximaal 16.000 euro is.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
Inleiding
Bij voormeld vonnis d.d. 1 december 2021 is [verdachte] veroordeeld wegens witwassen van 15.850 euro op 1 september 2017 (feit 2) en witwassen (van in totaal 30.848,59 euro) in de periode van 1 januari 2015 tot en met 1 september 2017 (feiten 3 en 4 als voortgezette handeling).
Deze feiten worden naar de wettelijke omschrijving bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie.
Op grond van het derde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kan aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Het Openbaar Ministerie heeft de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig gemaakt binnen de daarvoor gestelde termijn.
3.3.2
Het bewijs en de overwegingen van de rechtbank
De rechtbank verwijst naar de gebruikte bewijsmiddelen en -overwegingen bij het vonnis van deze rechtbank van 1 december 2021 in de onderliggende strafzaak.
Die bewijsmiddelen houden - kort gezegd - een analyse in van de contante geldstromen van [verdachte] in de onderzoeksperiode 1 januari 2015 tot en met 1 september 2017. Op grond daarvan heeft de rechtbank in de strafzaak een kasopstelling gemaakt waaruit bleek dat [verdachte] in die periode 46.698,69 euro méér in kas heeft gehad dan zij contant beschikbaar zou hebben gehad volgens de herleidbare contante geldstroom. Die kasopstelling heeft uiteindelijk geleid tot de bewezenverklaring van witwassen.
De rechtbank is van oordeel dat het door middel van de kasopstelling berekende bedrag dat het voorwerp van het witwassen door [verdachte] vormt, kan worden aangemerkt als het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel voor [verdachte] . Het kan namelijk niet anders dan dat het witgewassen bedrag haar daadwerkelijk geheel tot voordeel heeft gestrekt. Er is immers sprake van het voorhanden hebben en omzetten van uit misdrijf afkomstige geldbedragen. Ruim 15.000 euro had zij nog ter beschikking en van die overige ruim 30.000 euro heeft [verdachte] onder meer een auto gekocht en gebruikt voor kosten van levensonderhoud. Gelet daarop kan naar het oordeel van de rechtbank het door [verdachte] witgewassen bedrag worden gelijkgesteld met het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
Anders dan de officier van justitie neemt de rechtbank het bedrag dat contant is aangetroffen in de woonwagen van [verdachte] wel mee in de voordeelsberekening. Er zijn immers geen concrete aanwijzingen dat dit bedrag aan een ander dan verdachte is toe te rekenen
3.3.3
De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel schat op een bedrag van
46.698,69 euro.
3.3.4
De op te leggen betalingsverplichting
Nu de rechtbank in haar vonnis in de onderliggende strafzaak heeft beslist tot verbeurdverklaring van de aangetroffen 15.850 euro, zal de rechtbank dat bedrag in mindering brengen bij de op te leggen betalingsverplichting. Met die verbeurdverklaring is immer al een deel van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontnomen.
De rechtbank zal aan [verdachte] dus de verplichting opleggen tot betaling van (46.698,69 – 15.850 =)
30.848,59 euroaan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Nu de rechtbank al in de strafzaak strafvermindering heeft toegepast op grond van overschrijding van de redelijke termijn, volstaat de rechtbank in deze ontnemingsprocedure met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.

4.Het wettelijke voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.De beslissing

De rechtbank:
  • stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op
  • legt [verdachte] de verplichting op tot
- bepaalt de duur van de
gijzelingdie met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op
616 dagen.
Deze uitspraak is gegeven door mr. M.J.A.G. van Baal, voorzitter, mr. R.M.L. HeemskerkPleging en mr. E.G.F. Vliegenberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. O.A.G. Corten en mr. M.J. Dijkhoff, griffiers, en uitgesproken ter openbare zitting van 1 december 2021.
Buiten staat
mr. R.M.L. HeemskerkPleging en mr. E.G.F. Vliegenberg zijn niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.