ECLI:NL:RBLIM:2021:8936

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
29 november 2021
Publicatiedatum
29 november 2021
Zaaknummer
03.192498.19
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijk ongeval veroorzaakt door bestuurder onder invloed van alcohol

Op 29 november 2021 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 9 augustus 2019 in Voerendaal een dodelijk ongeval heeft veroorzaakt. De verdachte, geboren in 1988, was als bestuurder van een personenauto onder invloed van alcohol en heeft de controle over het voertuig verloren, waardoor zijn bijrijder, [slachtoffer], om het leven kwam. De verdachte werd bijgestaan door mr. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht. Tijdens de zitting op 15 november 2021 zijn de standpunten van de officier van justitie en de verdediging besproken. De tenlastelegging omvatte onder andere het veroorzaken van een dodelijk ongeval en het stelen van een auto. De rechtbank oordeelde dat de verdachte aanmerkelijk onoplettend en onvoorzichtig heeft gehandeld, wat leidde tot het ongeval. De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging voor het stelen van de auto, omdat de moeder van de verdachte haar klacht te laat had ingetrokken. De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte het ongeval had veroorzaakt door zijn alcoholgebruik en onoplettendheid. De verdachte werd vrijgesproken van de diefstal van de auto, omdat niet bewezen kon worden dat hij het oogmerk had om de auto wederrechtelijk toe te eigenen. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 270 dagen, waarvan 39 dagen voorwaardelijk, en een rijontzegging van 3 jaar. Daarnaast werd de verdachte aansprakelijk gesteld voor de schadevergoeding aan de benadeelde partij, de vader van het slachtoffer, ter hoogte van € 26.852,03, inclusief affectieschade.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer: 03.192498.19
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer d.
d.
29 november 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988 ,
wonende te [adresgegevens verdachte] .
De verdachte wordt bijgestaan door mr. H.M.W. Daamen, advocaat kantoorhoudende te Maastricht.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 15 november 2021. De verdachte en zijn raadsman zijn verschenen. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt erop neer dat de verdachte:
Feit 1 primair: als bestuurder van een personenauto onder invloed van alcohol een dodelijk ongeval heeft veroorzaakt door zich zeer, dan wel aanmerkelijk onvoorzichtig/onoplettend, te gedragen;
Feit 1 subsidiair: onder invloed van alcohol gevaar op de weg heeft veroorzaakt en geweigerd heeft mee te werken aan een bloedonderzoek;
Feit 2: een auto heeft gestolen.

3.De voorvragen

De raadsman heeft de rechtbank verzocht de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging voor feit 2. Dit betreft de vervolging van de verdachte voor het stelen van de auto van zijn moeder. Zijn moeder heeft aanvankelijk aangifte en klacht gedaan voor dit feit, maar is daar later op teruggekomen. Zij heeft haar klacht weliswaar te laat ingetrokken, maar toch had de officier van justitie de vervolging moeten staken, omdat met die vervolging geen strafvorderlijk belang meer is gediend.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen grond is hem niet-ontvankelijk te verklaren.
De rechtbank overweegt als volgt. De moeder van de verdachte heeft op 15 augustus 2019 aangifte gedaan van de diefstal van haar auto. Het strafrecht kent geen bepaling op grond waarvan iemand zijn aangifte kan intrekken. Omdat aangeefster bloedverwant van de verdachte is, kan op basis van alleen de aangifte geen vervolging plaatsvinden. Daarvoor is ook een klacht nodig, gelet op het bepaalde in artikel 316, lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. De moeder van de verdachte heeft naast de aangifte ook klacht gedaan met betrekking tot de diefstal van haar auto. Het was dus op dat moment haar uitdrukkelijke wens dat haar zoon voor dit misdrijf zou worden vervolgd.
De wet geeft een klager de mogelijkheid terug te komen op de klacht. De termijn daarvoor is 8 dagen (artikel 67 van het Wetboek van Strafrecht). De klaagster in deze zaak heeft echter pas op 15 januari 2020 te kennen gegeven dat zij de klacht wilde intrekken. Dat maakt dat er geen aanleiding is de officier van justitie het recht op vervolging te ontzeggen om reden dat de klaagster nu anders denkt over haar beslissing aangifte en klacht te doen.
De rechtbank ziet ook niet in waarom de officier van justitie apert onredelijk gehandeld heeft, zoals de raadsman stelt, omdat er geen redelijk strafvorderlijk belang meer zou zijn. Aan het Openbaar Ministerie komt veel ruimte toe bij de beslissing omtrent het al dan niet vervolgen van strafbare feiten. De strafrechter toetst dat zeer terughoudend. De officier van justitie weegt bij zijn beslissing niet alleen de belangen van slachtoffers mee, maar ook het algemeen maatschappelijk belang dat gediend wordt met vervolging van onaanvaardbaar gedrag. Dat een slachtoffer op enig moment geen of veel minder belang hecht aan de vervolging, betekent niet dat een officier van justitie apert onredelijk of willekeurig handelt, als hij de eenmaal begonnen vervolging doorzet.
Volgens de raadsman was moeder onjuist door de politie geïnformeerd en heeft zij geen gelegenheid gehad op de gevolgen van de aangifte en klacht te reflecteren. Wat er precies door de politie gezegd is, valt niet te verifiëren en het gaat de rechtbank te ver daar nu nog onderzoek naar te gelasten, maar wat daar ook van zij, aangeefster/klaagster heeft tijd gehad, 8 dagen, om advies in te winnen en zich te beraden op haar besluit. Pas geruime tijd nadat het onderzoek ter terechtzitting was aangevangen in november 2019, heeft zij voor het eerst haar bezwaren naar voren gebracht. De rechtbank ziet niet in waarom dat de officier van justitie zou moeten worden tegengeworpen en zou moeten betekenen dat hij enig beginsel van een goede procesorde schendt. De rechtbank verwerpt het verweer dan ook.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht bewezen dat de verdachte op 9 augustus 2019 in Voerendaal een ongeval heeft veroorzaakt, waardoor [slachtoffer] om het leven is gekomen. De verdachte had gedronken en reed in een personenauto met [slachtoffer] als bijrijder. De verdachte heeft in een bocht de controle over de auto verloren, waardoor hij met de auto tegen een lantaarnpaal terecht is gekomen. [slachtoffer] is daardoor zo ernstig gewond geraakt dat hij later in het ziekenhuis is overleden. De gedragingen van de verdachte leveren het misdrijf op van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals onder feit 1 primair ten laste is gelegd.
Van feit 2 moet de verdachte worden vrijgesproken, omdat niet bewezen kan worden dat hij het oogmerk had zich de auto van zijn moeder wederrechtelijk toe te eigenen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van feit 2, indien de rechtbank het niet-ontvankelijkheidsverweer niet honoreert. Ten aanzien van feit 1 kan hooguit bewezen worden dat de verdachte niet heeft meegewerkt aan een bloedonderzoek en hij moet van de andere verwijten van dat feit worden vrijgesproken. Volgens de raadsman kan er namelijk geen eenduidig scenario worden vastgesteld van de toedracht van het ongeval. De verdachte heeft geen herinnering meer aan (de toedracht van) het ongeval. Er zijn factoren aan de kant van de verdachte die eraan hebben bijgedragen dat de verdachte onoplettend en/of onvoorzichtig is geweest, maar er kunnen evengoed ook externe factoren in het spel zijn geweest, zoals een mogelijk onverwachte handeling of opmerking door het slachtoffer of de gevaarlijke situatie ter plaatse, die door de wegbeheerder inmiddels is aangepast met een vangrail. Nu de toedracht van het ongeval niet duidelijk genoeg is en er dus geen causaal verband kan worden vastgesteld tussen gedrag van de verdachte en het ongeval moet de verdachte worden vrijgesproken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank [1]
Feit 1
Op 9 augustus 2019 is [slachtoffer] overleden als gevolg van een ongeval op Putterweg in de gemeente Voerendaal. De auto waarin [slachtoffer] zich als bijrijder bevond is op 9 augustus 2019 kort voor 05:25 uur tegen een lantaarnpaal gebotst, waarbij het portier van de bijrijder ernstig naar binnen gedeukt werd. [slachtoffer] was ter plaatse niet aanspreekbaar en heeft door het ongeval zodanig hersenletsel opgelopen, dat hij later in het ziekenhuis als gevolg van dat letsel is overleden. [2]
In de nabijheid van de verongelukte auto werd de verdachte aangetroffen door ter plaatse gearriveerde politieambtenaren en het vermoeden was dat hij de auto had bestuurd. De verdachte verklaarde dat hij alcohol had gedronken en antidepressiva had genomen. Een blaastest ter plaatse lukte niet. [3] Door de politie werd verder gerelateerd dat de adem van de verdachte stonk naar alcohol en dat hij met dikke tong sprak. [4] Een andere verbalisant relateerde dat de verdachte hevig naar alcohol rook, met dubbele tong sprak en dat hij wankelend liep. [5] Ook het afnemen van bloed ten behoeve van een onderzoek naar het alcoholgehalte in zijn bloed lukte niet, omdat de verdachte weigerde mee te werken. [6]
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de auto bestuurde. Ook heeft hij verklaard dat hij alcohol gedronken had (3 tot 4 glazen bier) kort voordat hij met de auto ging rijden, met [slachtoffer] als passagier. Ook had hij de dag ervoor medicatie genomen voor zijn psychische problematiek. De verdachte had tot slot zijn bril niet op. [7]
Van de toedracht van het ongeluk kan de verdachte zich niets meer herinneren. Die toedracht moet dus worden afgeleid uit andere feiten en omstandigheden. Door ongevalsanalisten van de politie is de toedracht onderzocht. Uit de ongevalsanalyse blijkt het volgende.
De bestuurder van de auto reed over de Putterweg te Klimmen vanuit de richting Heerlen in de richting Voerendaal. Voor of tijdens het doorrijden van een bocht naar links, ter hoogte van het T-kruispunt met de Retersbekerweg, verloor de bestuurder de controle over zijn voertuig en botste hij met de rechter zijkant tegen een rechts naast de rijbaan staande lantaarnpaal. De rechts naast hem zittende passagier raakte als gevolg van die botsing zwaar gewond en overleed later in het ziekenhuis.
Ter plaatse was er werkende wegverlichting en de bocht was gemarkeerd met bochtschilden. Uit het technische onderzoek bleek geen oorzaak waardoor de bestuurder de controle over zijn voertuig verloor. Het voertuig verkeerde, voor zover kon worden vastgesteld, vóór het ongeval technisch in voldoende staat van onderhoud en vertoonde geen gebreken die het ongeval kunnen hebben veroorzaakt of op het verloop daarvan van invloed kunnen zijn geweest. Het wegdek was ten tijde van het ongeval droog en niet besmeurd. Evenmin was er sprake van plaatselijke gladheid. Uit het onderzoek volgt dat de auto desalniettemin driftend door de bocht is gegaan. Als de bestuurder de auto onder controle had gehouden, had het ongeluk niet plaats hoeven vinden. [8]
Overwegingen en conclusie naar aanleiding van het bewijs
De rechtbank kan op basis van het bewijs vaststellen dat de verdachte in een bocht de controle is verloren over de auto waarin hij reed. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die meebrengen dat van de verdachte niet verwacht kon worden dat hij de auto op de weg hield. De auto was immers technisch in orde, het was geen slecht weer, het wegdek was droog, het was niet glad. De bocht was gemarkeerd met reflecterende bochtschilden en er was straatverlichting om het naderende verkeer opmerkzaam te maken op de mogelijk gevaarlijke wegsituatie. Onder deze – normale – omstandigheden mag van iedere bestuurder verwacht worden dat hij zonder problemen zijn weg vervolgt en tijdig anticipeert op een bocht, die door de wegbeheerder onder zijn aandacht werd gebracht met markeringen.
Dat alles betekent dat de verdachte een ernstige verkeersfout heeft gemaakt. De verdachte is aanmerkelijk onoplettend en onvoorzichtig geweest door zijn snelheid niet aan te passen en niet mee te sturen met de bocht, dan wel door zo hard te rijden dat een (stuur)correctie niet meer baatte. Hij is dus letterlijk uit de bocht gevlogen en moet sneller gereden hebben dan ter plaatse verantwoord was.
Die onoplettendheid en onzorgvuldigheid is naar het oordeel van de rechtbank mede veroorzaakt door zijn alcoholinname. Hoeveel de verdachte gedronken moet hebben kon men door zijn weigering mee te werken niet vaststellen, maar de invloed ervan op het functioneren van de verdachte als bestuurder moet aanmerkelijk zijn geweest, gelet op de constateringen door verschillende getuigen en door de politie dat hij hevig naar alcohol rook, met dikke tong sprak en wankelend liep. Daarbij kan, met enige voorzichtigheid, ook nog een rol worden toegedicht aan medicijngebruik en de omstandigheid dat de verdachte zijn bril niet droeg. Drank alleen al beïnvloedt de rijvaardigheid, het reactievermogen en de aandacht substantieel. Dat kan dan nog verergerd worden door het slikken van antidepressiva. Dat mag als een feit van algemene bekendheid worden aangenomen waarvan iedereen die zijn rijbewijs heeft op de hoogte is. Rijden onder invloed is daardoor een omstandigheid die, als het mis gaat, geheel voor risico komt van de bestuurder. Alle omstandigheden tezamen leiden ertoe dat de rechtbank tot de conclusie komt dat bewezen kan worden dat de verdachte op aanmerkelijk onoplettende en aanmerkelijk onzorgvuldige wijze het ongeval heeft veroorzaakt en zich dus schuldig heeft gemaakt aan het misdrijf van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals ten laste is gelegd onder feit 1 primair.
Voor de rechtbank is het causale verband tussen de verkeersfouten van de verdachte en het ongeval, gelet op het bewijs, duidelijk. De raadsman heeft enkele mogelijke alternatieve externe oorzaken van het ongeval opgeworpen. Die mogelijkheden zijn echter niet nader onderbouwd en die oorzaken kunnen op basis van het dossier ofwel worden uitgesloten ofwel niet aannemelijk worden geacht.
Feit 2
De rechtbank zal de verdachte vrijspreken van feit 2. De verdachte heeft verklaard dat hij meende toestemming te hebben van zijn moeder om haar auto op te halen en te gebruiken. Zijn moeder heeft weliswaar in haar aangifte verklaard dat zij hem op 9 augustus 2019 geen toestemming heeft gegeven, maar uit haar aangifte en de verklaring van haar andere zoon volgt dat zij die toestemming niet expliciet geweigerd heeft ten overstaan van de verdachte, omdat zij sliep op het moment dat de verdachte de auto ophaalde. Zij verklaarde ook dat hij eerder incidenteel de auto wel mocht lenen. Dat betekent dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte het oogmerk had zich de auto wederrechtelijk toe te eigenen en dus niet alle delictsbestanddelen van de tenlastelegging zijn vervuld en vrijspraak moet volgen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte
Feit 1 primair
op 9 augustus 2019 in de gemeente Voerendaal als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de Putterweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend, na gebruik van alcoholhoudende drank, op zodanige wijze te rijden dat hij het door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig niet voortdurend onder controle heeft gehad, ten gevolge waarvan hij, verdachte, met het door hem bestuurde motorrijtuig tegen een – gezien zijn rijrichting – rechts naast die weg staande lantaarnpaal terecht is gekomen, waardoor een ander (genaamd [slachtoffer] ) werd gedood, zulks terwijl hij, verdachte, verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994 niet heeft voldaan aan een bevel gegeven krachtens artikel 163, tweede en zesde lid WVW.
De rechtbank acht niet bewezen wat meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert het volgende strafbare feit op:
Feit 1 primair
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

Gedragsdeskundigen psychiater J.R. Nijdam en klinisch psycholoog drs. R.K.F. Lemmens hebben de geestvermogens van de verdachte onderzocht en op 25 maart 2020 en 13 juni 2020 een rapport uitgebracht. De gedragsdeskundigen komen niet tot de conclusie dat er omstandigheden zijn die de strafbaarheid van de verdachte geheel uitsluiten. Zij verschillen wel van inzicht over de mate waarin het feit hem kan worden toegerekend.
Psychiater Nijdam heeft gerapporteerd dat er sprake is van een ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met antisociale, borderline en afhankelijke kenmerken. Voorts een stoornis in het gebruik van alcohol, matig tot ernstig, een stoornis in het gebruik van cannabis, matig tot ernstig en mogelijk bestaat een stoornis in het gebruik van andere drugs, zoals speed.
Ten tijde van het tenlastegelegde was de persoonlijkheidsstoornis aanwezig en was de verdachte zeer waarschijnlijk onder invloed van alcohol en mogelijk drugs. De verdachte is teruggevallen in overmatig gebruik van alcohol en waarschijnlijk drugs, als gevolg van de met de persoonlijkheidsstoornis samenhangende impulsiviteit, beïnvloedbaarheid en het gebrek aan zelfcontrole. Door de ernst van de verslaving was betrokkene onvoldoende in staat om het middelengebruik onder controle te houden. De psychiater adviseert het tenlastegelegde, indien en voor zo ver bewezen geacht, in (licht) verminderde mate toe te rekenen aan de verdachte.
Psycholoog Lemmens heeft gerapporteerd dat de verdachte lijdt aan een ernstige stoornis in het gebruik van alcohol. Tevens lijdt hij aan een matig-ernstige stoornis in het gebruik van cannabis. Er is tevens sprake van een aandachtstekortstoornis. Tenslotte is sprake van een scheefgroei in de persoonlijkheid. Ten tijde van het plegen van het feit waren de genoemde stoornissen/gebreken, met name het misbruik van alcohol, aanwezig en actueel.
De verdachte heeft in de aanloop naar het ten laste gelegde bewust de keuze gemaakt om alcohol te gebruiken en auto te rijden en is dat, tijdens de avond en nacht daaropvolgend, blijven doen. Daarbij hebben zijn stoornissen een ondergeschikte rol gespeeld, maar een antwoord op de vraag in hoeverre het feit de verdachte kan worden toegerekend heeft de psycholoog niet beantwoord. De psycholoog geeft wel de optie in overweging om het ten laste gelegde, mits bewezen geacht, volledig toe te rekenen.
Voor de rechtbank is er onvoldoende aanleiding het feit in verminderde mate toe te rekenen aan de verdachte. Zij volgt in dit opzicht de inzichten van psycholoog Lemmens. De rechtbank neemt met deze gedragsdeskundige aan dat de verdachte een bewuste keuze heeft gemaakt te gaan drinken. Daarna heeft de verdachte ervoor gekozen te gaan rijden. Niet aan te nemen valt dat op dat moment de keuzevrijheid van de verdachte zo beperkt moet worden geacht dat hem geen volledig verwijt daarvan kan worden gemaakt.
De rechtbank leest in het rapport van de psychiater Nijdam onvoldoende terug dat er een causaal verband bestaat tussen de (persoonlijkheids)stoornissen van de verdachte en de keuze van de verdachte om te gaan rijden. Dit rapport legt de nadruk op het onvermogen van de verdachte om zijn alcohol- en middelengebruik onder controle te houden, waardoor hij heeft toegegeven aan zijn zucht te drinken, maar dat verklaart voor de rechtbank onvoldoende waarom hem in mindere mate een verwijt zou moeten worden gemaakt van zijn keus om vervolgens te gaan rijden. Dat rijden en de gevolgen daarvan rekent de rechtbank de verdachte volledig aan.
De verdachte is strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De straf en/of de maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan de verdachte een gevangenisstraf wordt opgelegd van 270 dagen, waarvan 39 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast moet aan de verdachte een rijontzegging worden op gelegd van 3 jaren.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, wanneer zij het vrijspraakverweer niet volgt. De verdachte heeft inmiddels zijn alcoholverslaving onder controle, op alle mogelijke leefgebieden hulp aanvaard en zich aan de voorwaarden gehouden die hem waren opgelegd in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis.
Verder zou rekening moeten worden gehouden met het advies van de psychiater Nijdam dat het feit hem in verminderde mate kan worden toegerekend en met de schending van de redelijke termijn van 2 jaren waarbinnen een strafzaak bij de rechtbank zou moeten worden afgerond.
In ieder geval zou de op te leggen gevangenisstraf de duur van het voorarrest niet te boven moeten gaan. De raadsman heeft de rechtbank ook verzocht rekening te houden met de omstandigheid dat het rijbewijs van de verdachte al meer dan 2 jaar geleden ingeleverd is en dat hij sindsdien ook niet meer gereden heeft.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft een dodelijk ongeval veroorzaakt. Het verschrikkelijke gevolg van dit ongeval heeft de verdachte niet gewild, maar door de verkeersfout die hem te verwijten valt is dit onomkeerbare gevolg, het overlijden van [slachtoffer] , toch opgetreden. De familie en vrienden van [slachtoffer] moeten verder zonder hun geliefde en zijn ouders hebben aangegeven intens verdrietig en boos te zijn en zowel psychisch als lichamelijk te lijden als gevolg van dit verlies. De verdachte moet verder leven met de wetenschap dat een aan zijn schuld te wijten ongeval [slachtoffer] het leven heeft gekost.
Het strafrecht heeft op de eerste plaats tot doel om de ernst van de gemaakte verkeersfout te bestraffen. De ernst van de gevolgen van de gemaakte verkeersfout speelt vervolgens – maar minder prominent – een rol bij de genoegdoening voor de nabestaanden, een tweede doel dat door het strafrecht gediend wordt. De rechtbank realiseert zich daarbij terdege dat geen enkele straf het verlies van een dierbare kan compenseren.
Dit gevolg wordt door de rechtbank ook betrokken bij de straftoemeting. De ernst van het feit brengt mee dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een (deels) onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming.
De rechtbank weegt bij het bepalen van de straf verder mee dat de verdachte gebukt gaat onder de gevolgen van het door hem veroorzaakte ongeval en dat hij zijn alcoholverslaving heeft aangepakt. Dat leidt ertoe dat de rechtbank hem niet opnieuw naar de gevangenis zal sturen. Voor de schending van de redelijke termijn in deze zaak zal de rechtbank geen korting op de straf toepassen. Zij laat het bij het constateren ervan.
Kijkend naar de straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd en naar de oriëntatiepunten voor de straftoemeting van de strafrechtspraak, acht de rechtbank de straf die door de officier van justitie is geëist, passend en geboden. Het voorwaardelijk deel van de straf vindt de rechtbank van belang om de verdachte te motiveren zijn leven blijvend te beteren, nu de kans op een terugval in alcoholgebruik en op herhaling van wat er gebeurd is nog groot geacht wordt door de gedragsdeskundigen en de reclassering.
Daarbij legt de rechtbank aan de verdachte ook de gevorderde ontzegging van de rijbevoegdheid op voor de duur van 3 jaren, met aftrek van de tijd dat het rijbewijs reeds ingevorderd is geweest.

8.De benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [benadeelde partij] , de vader van het overleden slachtoffer [slachtoffer] , vordert een schadevergoeding van € 26.852,03 ter zake van feit 1, waarvan € 17.500,- in de vorm van affectieschade.
De rechtbank zal de vordering toewijzen. De vordering is genoegzaam onderbouwd. De verdediging betwist de vordering niet, wanneer de rechtbank tot een bewezenverklaring van feit 1 komt. De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde onder feit 1 primair en acht de verdachte civielrechtelijk aansprakelijk voor die schade. De benadeelde partij heeft ook recht op de vermeerdering van het te betalen bedrag met de wettelijke rente en daarnaast zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte opleggen, opdat de Staat ten behoeve van de benadeelde partij het innen van het te betalen bedrag op zich kan nemen.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c en 36f Wetboek van Strafrecht
6, 175, 179 Wegenverkeerswet 1994.

10.De beslissing

De rechtbank:
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging ter zake van het ten laste gelegde onder feit 2;

Vrijspraak

- spreekt de verdachte vrij van het ten laste gelegde onder feit 2;
Bewezenverklaring
  • verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hierboven onder 4.4 is omschreven;
  • spreekt de verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
  • verklaart dat het bewezen verklaarde het strafbare feit oplevert zoals hierboven onder 5 is omschreven;
  • verklaart de verdachte strafbaar;
Straf
  • veroordeelt de verdachte voor het onder feit 1 primair bewezen verklaarde feit tot
  • beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van deze gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
  • bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van de straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat de veroordeelde voor het einde van een proeftijd van 2 jaren zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
  • ontzegt de verdachte voor het onder feit 1 primair bewezen verklaarde feit de bevoegdheid tot het besturen van een motorrijtuig voor de duur van 3 jaren;
  • bepaalt dat de tijd dat het rijbewijs van de verdachte ingevorderd en ingehouden is geweest ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip waarop de bijkomende straf ingaat, op de duur van de rij-ontzegging in mindering wordt gebracht;
Benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel
  • wijst de vordering tot schadevergoeding van
  • veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken;
  • legt aan de verdachte ter zake van feit 1 primair op
  • bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen;
De voorlopige hechtenis
-
heft op het(geschorste)
bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Beije, voorzitter, mr. drs. E.C.M. Hurkens en mr. M.G.J.M. van der Staak, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.P. Jansen, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 29 november 2021.
Buiten staat
Mr. M.M. Beije en mr. M.G.J.M. van der Staak zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
T.a.v. feit 1 primair:
hij op of omstreeks 9 augustus 2019 in de gemeente Voerendaal als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de Putterweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, na gebruik van alcoholhoudende drank, op zodanige wijze te sturen althans te rijden althans te remmen dat hij het door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig niet voortdurend onder controle heeft gehad, tengevolge waarvan hij, verdachte, met het door hem bestuurde motorrijtuig tegen een -gezien zijn rijrichting- rechts naast die weg staande lantaarnpaal terecht is gekomen, waardoor een ander (genaamd [slachtoffer] ) werd gedood, zulks terwijl hij, verdachte, verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste of tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994, danwel na het feit niet heeft voldaan aan een bevel gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, achtste of negende lid van genoemde wet;
T.a.v. feit 2:
hij op of omstreeks 9 augustus 2019 in de gemeente Heerlen, in elk geval in Nederland, een personenauto ( Fiat Seicento ), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [moeder verdachte] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en/of die weg te nemen personenauto onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, te weten een onrechtmatig verkregen sleutel.

Voetnoten

1.Waar hierna wordt verwezen naar paginanummers, wordt - tenzij anders vermeld - gedoeld op paginanummers uit het eindproces-verbaal van politie Eenheid Limburg, gesloten d.d. 7 november 2019, doorgenummerd van pagina 1 tot en met pagina 138.
2.Het proces-verbaal van bevindingen, p. 38 en het proces-verbaal van overlijdensonderzoek en lijkschouw, niet opgenomen in het einddossier, proces-verbaalnummer PL2431-2019124765-27 d.d. 10 augustus 2019.
3.Het proces-verbaal van bevindingen, p. 36 en 37.
4.Het proces-verbaal van bevindingen, p. 39.
5.Het proces-verbaal van bevindingen, p. 41.
6.Het proces-verbaal van bevindingen bevel bloedproef, p. 103.
7.De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting op 15 november 2021.
8.Het proces-verbaal VerkeersOngevallenAnalyse, p. 87, 88, 90, 97, 98 en 102.