Overwegingen
Is sprake van een spoedeisend belang?
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. De voorzieningenrechter neemt, gelet op de aard van de zaak, een woningsluiting, het spoedeisend belang aan en gaat over tot inhoudelijke behandeling van het verzoek.
3. De voorzieningenrechter zal zich daarbij een voorlopig oordeel dienen te vormen over de rechtmatigheid van het besluit inzake de woningsluiting en het te verwachten besluit op bezwaar. Daarbij acht de voorzieningenrechter de volgende feiten van belang.
Waar gaat deze zaak over?
4. Verzoeker, geboren [geboortedatum 1] 1946, bewoont een woning aan de [adres] te [woonplaats 1] . Verzoeker is vruchtgebruiker van de woning met tuin en verdere aanhorigheden. Op dit adres staan, naast verzoeker, in de Basisregistratie Personen tevens ingeschreven [naam zoon] , geboren [geboortedatum 2] 1963, zoon van verzoeker en [naam] , geboren [geboortedatum 3] 1968. De woning is eigendom van derde-partij [derde-partij] , geboren [geboortedatum 4] 1965, verzoekers dochter.
5. In de bestuurlijke rapportage van de politie, gedateerd 22 mei 2021, is samengevat vermeld dat de politie op woensdag 19 mei 2021 in het pand op verzoekers adres twee in werking zijnde hennepkwekerijen met in totaal 995 planten heeft aangetroffen. Het binnentreden vond plaats naar aanleiding van een melding van de eigenaresse van het pand over een verdachte situatie. Er zou een dure auto achter het pand staan, het zicht zou zijn afgeschermd precies zoals in de periode dat een wietplantage werd aangetroffen en het deel van het pand waarin voorheen een winkel werd geëxploiteerd pand zou gebarricadeerd zijn. De politie heeft de kwekerijen aangetroffen op de begane grond in twee ruimtes aan de achterzijde van de voormalige winkel. Geconstateerd is dat het pand was bewoond. Het woongedeelte en het bedrijfsgedeelte waren door middel van deuren van binnenuit met elkaar verbonden. Het pand ligt in een landelijk gebied. Bij het binnentreden van het woongedeelte zijn aldaar verzoeker en de twee andere personen die op het adres staan ingeschreven aangetroffen.
6. Bij brief van 31 mei 2021, verzonden 2 juni 2021 heeft verweerder verzoeker in kennis gesteld van het voornemen tot sluiting van de woning voor zes maanden. Verzoeker heeft zijn zienswijze gegeven.
7. Verweerder heeft bij het primair besluit sluiting van de woning inclusief alle aan- en bijgebouwen gelast voor de duur van zes maanden met ingang van 15 oktober 2021. Verweerder heeft overwogen dat sprake is van een aanzienlijke overschrijding van het maximaal toegestane aantal hennepplanten voor eigen gebruik (5 planten) waardoor kan worden gesteld dat deze bestemd waren voor handelsdoeleinden. Verweerder acht zich daarom bevoegd als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Verweerder vindt de sluiting van de woning noodzakelijk en evenredig. Verweerder is in een zienswijzennota, die als bijlage bij het besluit is gevoegd, ingegaan op hetgeen verzoeker in de zienswijze over het voornemen naar voren heeft gebracht.
8. Verzoeker heeft -samengevat- aangevoerd dat verweerder niet bevoegd was om tot sluiting over te gaan vanwege het ontbreken van het verband tussen het leefgedeelte van verzoeker (de woning) en de aangetroffen verboden middelen in de winkel. De feiten en omstandigheden in de eerdere bestuursrechtelijke procedures over het pand [adres] zijn van belang en hadden betrokken moeten worden bij de besluitvorming. Verder speelt een aantal bijzondere omstandigheden, onder meer verzoekers slechte medische toestand waardoor hij op de woning zou zijn aangewezen, en het ontbreken van verwijtbaarheid. De begunstigingstermijn is volgens verzoeker te kort. Voorts is sprake van schending van het evenredigheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Verzoeker heeft voor de onderbouwing van zijn gronden verwezen naar het bezwaarschrift.
Wat is het toetsingskader?
9. Artikel 13b, eerste lid, onder a, van de Opiumwet luidt als volgt:
"De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.”
10. Op grond van artikel 5:21 van de Awb wordt onder een last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
11. Ter uitvoering van artikel 13b van de Opiumwet heeft verweerder het Damoclesbeleid lokalen & woningen 2021 (Damoclesbeleid) vastgesteld.
In het Damoclesbeleid is bij ‘Woningen’, onder punt 9, onder a, bepaald dat de woning wordt gesloten voor de duur van drie maanden indien sprake is van het verkopen, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig zijn van een middel als bedoeld op lijst II behorend bij de Opiumwet dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet. Onder punt 11 van het Damoclesbeleid is bepaald dat indien een tweede keer een situatie zoals onder 9 a of b genoemd wordt geconstateerd, de woning wordt gesloten voor de duur van zes maanden.
In het Damoclesbeleid is bij ‘Reikwijdte van het beleid’ het volgende vermeld.
De bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang wordt aanwezig geacht indien er sprake is van een handelshoeveelheid verdovende middelen, dan wel van beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt, voor de uitleg waarvan aansluiting wordt gezocht bij het daartoe gestelde in de Aanwijzing Opiumwet. De bevoegdheid kan eveneens aanwezig zijn indien uit andere indicatoren dan handelshoeveelheden blijkt dat er sprake is van handel vanuit een pand. Concreet betekent dit dat sprake is van een overtreding in de zin van dit beleid bij een hoeveelheid:
harddrugs: meer dan 0,5 gram, één bolletje, één ampul, één wikkel, één pil/tablet
softdrugs: meer dan 5 gram
hennepplanten: meer dan 5 planten.
Bij ‘Last onder bestuursdwang/sluiting’ is het volgende vermeld.
Gelet op de hoeveelheid illegale verkooppunten in de gemeenten Maastricht & Heuvelland, het voor coffeeshops geldende ingezetenencriterium en gegeven de impact op de omgeving wordt het niet opportuun geacht om bij de handel in soft- of harddrugs te volstaan met een waarschuwing maar wordt in principe direct overgegaan tot het opleggen van een last onder bestuursdwang in de vorm van een tijdelijke sluiting. Bij de toepassing van deze bevoegdheid wordt gekozen voor het opleggen van een last onder bestuursdwang omdat bestuursdwang een directer middel is dat in tegenstelling tot de dwangsom op termijn tot feitelijke beëindiging van de overtreding zal leiden. (…)
Bij het opleggen van een last onder bestuursdwang wordt gekozen voor het opleggen van een last tot stuiting van de woning/het lokaal, gelet op het feit dat dit als de meest effectieve maatregel wordt beschouwd om de met de Opiumwet strijdige situatie te doen beëindigen en herhaling ervan te voorkomen. Hiermee wordt verhinderd dat het pand nog langer dan wet opnieuw wordt gebruikt ten behoeve van de drugshandel. De sluiting moet de rust in de directe omgeving doen wederkeren en een verdere aantasting van het woon- en leefklimaat voorkomen: De ernstige verstoring van de openbare orde (waarvan sprake is in geval van drugshandel) wordt beëindigd en herhaling ervan wordt voorkomen. Ook wordt hiermee een signaal afgegeven dat de geconstateerde feiten onacceptabel zijn.
Gelet op het doel van artikel 13b van de Opiumwet wordt bij het vaststellen van de sluitingsduur in overweging genomen de noodzaak om de bekendheid van de inrichting als drugsadres teniet te doen, het doen wederkeren van de rust in de directe omgeving, het voorkomen van herhaling van de verstoring van de openbare orde alsmede het voorkomen van een verdere aantasting van het woon- en leefklimaat. De duur van de sluiting is afhankelijk van de vraag of de woning/het lokaal reeds eerder gesloten is geweest. Uitgangspunt daarbij is geen onderscheid te maken of er al dan niet sprake is van voorbereidingshandelingen dan wel drugs zijn aangetroffen.
12. Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Hierbij dient het toetsingskader zoals door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in haar uitspraak van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2912) uiteengezet, in acht te worden genomen. Aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding dient allereerst beoordeeld te worden in hoeverre sluiting van een woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. Als sluiting van een woning in beginsel noodzakelijk wordt geacht, dient de sluiting ook evenredig te zijn. Is verweerder bevoegd tot sluiting over te gaan?
13. Volgens verzoeker kon verweerder aan artikel 13b van de Opiumwet niet de bevoegdheid ontlenen om het woongedeelte van het pand te sluiten omdat er geen verband is tussen de woning en het voormalig winkelgedeelte waar de hennepplantage zijn aangetroffen. Hij is slechts vruchtgebruiker van de woning en niet van het hele pand, stelt hij. Zijn dochter [derde-partij] is sinds 17 april 1998 enig bloot eigenaar van de woning. Het pand bestaat uit een afgesplitst woongedeelte, waar verzoeker woont en een bedrijfsgedeelte dat sinds 2010 door zijn dochter verhuurd werd aan de heer [naam huurder] en inmiddels leeg staat. De hennepplanten zijn aangetroffen in het bedrijfsgedeelte. Uit een vonnis van de (civiele) voorzieningenrechter van 14 juli 2016 blijkt dat verzoeker door rechtsverwerking niet meer de vruchten (huurpenningen) van het pand genoot betreffende het winkelgedeelte. Ook fiscaalrechtelijk is het pand gesplist in een winkelgedeelte en een woongedeelte, aangezien de aanslag BsGW voor het winkelgedeelte aan [derde-partij] word opgelegd en voor de woning aan verzoeker. Verzoeker heeft in dat kader gewezen op rechtsoverwegingen 4.3 en 4.4 van een overgelegde uitspraak van de belastingkamer van het Gerechtshof 's Hertogenbosch van 24 juni 2021 waarbij verzoeker partij was. Verzoeker had en heeft geen toegang tot de winkel en komt daar nooit. Blijkbaar heeft [naam] , zonder dat verzoeker dat wist, onderdak gezocht in een ruimte van de winkel, want uit het voornemen en het primaire besluit blijkt dat deze persoon staat ingeschreven op het adres van het pand. Voor verzoeker was er geen enkele aanleiding om te vermoeden, mede gelet op zijn medische situatie, dat er hennepplanten aanwezig waren in de winkel en hij had daar ook geen wetenschap van en kon daar geen wetenschap van hebben omdat hij er nooit komt en er geen zicht op heeft. Verweerders standpunt dat de woning onlosmakelijk deel uitmaakt van de winkel en daarmee intern is verbonden, is onjuist en op geen enkele wijze onderbouwd. Het winkelgedeelte staat bouwkundig geheel los/vrij van het woongedeelte. Verzoeker heeft geen toegang tot de winkel; de politie heeft ook geconstateerd dat verzoeker geen sleutel van het winkelgedeelte heeft.
14. De voorzieningenrechter stelt vast dat in de bestuurlijke rapportage is beschreven dat het voormalig winkelgedeelte en de achterliggende ruimtes, alwaar beide hennepplantages zijn aangetroffen, via een binnendeur zijn verbonden met het woongedeelte. Op grond van de beschrijving van de omstandigheden in de bestuurlijke rapportage -waarbij de voorzieningenrechter aan de juistheid van de weergave van deze omstandigheden niet twijfelt- en de door verweerder ter zitting gegeven toelichting op de luchtfoto en plattegrond van het perceel, concludeert de voorzieningenrechter dat het voormalige winkelgedeelte met de achterliggende ruimtes deel uitmaken van het pand waarin zich ook het woongedeelte bevindt. Er is sprake is van één pand en één bouwkundig geheel. Dat de aanslag van BsGW voor het winkelgedeelte is opgelegd aan [derde-partij] en voor de woning aan verzoeker, doet niet af aan het feit dat het bouwkundig om een samenhangend geheel gaat. Het niet hebben van een sleutel van het winkelpand doet daar niet aan af. Dat verzoeker alleen vruchtgebruiker is geweest van het woongedeelte en niet van het gehele pand vindt geen steun in de voorhanden gegevens. In het vonnis van de voorzieningenrechter van 14 juli 2016 is overwogen dat bij notariële akte van 13 december 1971 ten behoeve van verzoeker het levenslange recht vruchtgebruik gevestigd op het pand, thans [adres] . Uit dit vonnis kan niet worden afgeleid dat verzoeker enkel vruchtgebruiker is (geweest) van het woongedeelte. De voorzieningenrechter houdt het er dan ook voor dat het gehele pand onder verzoekers verantwoordelijkheid als vruchtgebruiker valt. Gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling speelt persoonlijke verwijtbaarheid geen rol bij de vraag of zich een situatie voordoet die noopt tot sluiting (RVS:2018:851, RVS:2018:2116). Dat verzoeker naar zijn zeggen niet op de hoogte was van de hennepplantages en nooit in het winkelgedeelte kwam, doet niet af aan de bevoegdheid tot sluiting. De voorzieningenrechter acht het overigens niet aannemelijk dat verzoeker geen kennis had of geen kennis had kunnen hebben van de gang van zaken in het pand met betrekking tot de exploitatie van de hennepkwekerijen.
15. Het aantal aangetroffen hennepplanten (995) is een forse overschrijding van de gebruikershoeveelheid. Daarom is aannemelijk dat het om een handelshoeveelheid drugs ging die (mede) bestemd was voor verkoop, aflevering of verstrekking in of vanuit de woning. Verweerder was dan ook bevoegd om tot sluiting van het gehele pand, inclusief het woongedeelte, over te gaan.
16. Nu de ruimtes achter het voormalig winkelgedeelte, alwaar de hennepplantages zijn aangetroffen en het woongedeelte voor de toepassing van artikel 13, eerste lid, van de Opiumwet als samenhangend geheel zijn te beschouwen, heeft verweerder voorts de regels van het Damoclesbeleid die gelden voor een woning, op het pand als geheel van toepassing mogen achten. Vast staat dat de woning in 2015 al een keer gesloten is geweest vanwege een aangetroffen hennepplantage. Verweerder heeft dan ook mogen uitgaan van recidive als bedoeld in dat beleid, in welk geval in beginsel een sluitingsduur van zes maanden geldt.
Is sluiting noodzakelijk?
17. In de eerste plaats dient aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding te worden beoordeeld in hoeverre sluiting noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat in de omgeving en het herstel van de openbare orde.
18. Verweerder heeft over de noodzaak van de sluiting in het besluit naar voren gebracht dat sprake is van een grote overschrijding van de maximaal toegestane hoeveelheid hennepplanten voor eigen gebruik. Er is sprake van een handelshoeveelheid drugs. De aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs kwalificeert in ieder geval als een ernstig geval. Aangenomen mag worden dat de woning een rol vervult binnen de keten van drugshandel. Dit levert op zichzelf al een belang bij sluiting op, ook als er ter plaatse geen overlast of feitelijke handel is geconstateerd. Volgens verweerder wordt een inbreuk op de rechtsorde, de openbare orde en veiligheid, alsmede een geordend woon- en leefklimaat begaan. Waar in of vanuit woningen sprake is van handel in softdrugs en het gebruik van deze middelen, vrezen omwonenden om begrijpelijke redenen om hun veiligheid. Verweerders ervaringen uit het verleden wijzen uit dat het voor het wegnemen van de bekendheid van de woning in kringen van handelaren en gebruikers van verdovende middelen, noodzakelijk is dat een woning voor een langere periode wordt gesloten.
19. Verzoeker heeft betoogd dat gezien het tijdsverloop tussen het binnentreden van het pand en het besluit (bijna vijf maanden) de noodzaak om te sluiten ontbreekt. In die vijf maanden hebben zich ook geen verdachte feiten rondom de woning voorgedaan.
20. Over de ernst en de omvang van de overtreding overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
21. Bij aanwezigheid van meer dan 5 hennepplanten in een woning, is het in beginsel aannemelijk dat de aangetroffen drugs deels of geheel bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking (Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2362). In haar uitspraak van 14 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:738) heeft de Afdeling overwogen dat bij de gebruikmaking van de bevoegdheid door verweerder bij een geringe overschrijding van de gebruikershoeveelheid dient te worden afgewogen of met een minder verstrekkende maatregel zoals een waarschuwing kan worden volstaan dan wel of sluiting als reparatoire maatregel is aangewezen ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. In dat kader is ook van belang de soort drugs die in een woning is aangetroffen. Zoals volgt uit eerdere uitspraken van de Afdeling (Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1362) is weliswaar in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet (Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3, blz. 8 en Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, blz. 1 en 2) in algemene zin vermeld dat bij een eerste overtreding nog niet tot sluiting van de woning dient te worden overgegaan, maar moet worden volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel, doch dit moet worden beschouwd als een uitgangspunt waarvan in ernstige gevallen mag worden afgeweken. Die noodzaak zal in beginsel ook groter zijn in geval van recidive (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:851). 22. In verband met het beoordelen van de ernst en omvang van de overtreding is onder meer van belang of de aangetroffen drugs feitelijk in of vanuit de woning werden verhandeld. Uit de rechtspraak van de Afdeling (Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1333) volgt dat als uitgangspunt geldt dat als in een pand een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen, aangenomen mag worden dat dit pand een rol vervult binnen de keten van drugshandel. Dit levert op zichzelf al een belang op bij sluiting, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd. Met een sluiting wordt de bekendheid van een pand als drugspand weggenomen en wordt de ‘loop’ naar het pand eruit gehaald, waarmee het pand aan het drugscircuit wordt onttrokken. 23. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder het aantreffen van twee volledig ingerichte hennepplantages met in totaal 995 hennepplanten als een ernstig geval heeft mogen beschouwen. Er is sprake van een forse overschrijding van het aantal voor eigen gebruik toegestane aantal planten van 5. Zoals reeds overwogen is aannemelijk dat de aangetroffen hennepplantages aanwezig waren met het doel om de hennep te oogsten voor de verkoop, aflevering of verstrekking in of vanuit de woning. Aangenomen mag derhalve worden dat de het pand waarin verzoeker woont een rol vervulde binnen de keten van drugshandel, ook al is overlast niet geconstateerd. Bovendien is in het pand eerder een hennepplantage aangetroffen, wat tot een gedeeltelijke sluiting heeft geleid.
24. Verzoeker heeft betoogd dat sinds de ontdekking op 19 mei 2021 bijna vijf maanden zijn verstreken. Er hebben zich ook geen verdachte feiten rondom de woning voorgedaan. De handelswijze van verweerder en de lange termijn maken volgens hem dat de gestelde absolute noodzaak en spoed bij sluiting niet althans in mindere mate aanwezig is.
25. Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht dat de termijn van bijna vijf maanden is te verklaren door de watersnood in juli 2021, waardoor sprake is geweest van een overmacht situatie na ontvangst en behandeling van de zienswijze. De juridische procedures rondom de watersnood hebben voorrang gekregen ten opzichte van andere zaken.
26. De voorzieningenrechter is, nog daargelaten dat de door verweerder geschetste omstandigheden begrijpelijkerwijs hebben geleid tot vertraging in de besluitvorming, van oordeel dat het tijdsverloop sinds de vondst van de plantage (19 mei 2021) tot het besluit niet onredelijk lang is geweest. Niet gezegd kan worden dat het tijdsverloop in deze zaak de sluiting niet noodzakelijk maakt.
27. Dat niet is gebleken van overlast betekent niet dat het pand van verzoeker geen rol vervulde binnen het drugscircuit. Tegen de achtergrond dat in de woning twee hennepplantages zijn aangetroffen en in samenhang met het feit dat in 2015 in het pand ook al een hennepplantage met in totaal 366 hennepplanten, een geruimde hennepplantage met 351 plantenbakken met wortelresten is gevonden heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat de sluiting van het gehele pand noodzakelijk is om de overtreding van de Opiumwet te beëindigen en herhaling daarvan te voorkomen.
28. Naast noodzakelijk, moet de sluiting ook evenredig zijn.
29. Volgens verweerder is de sluiting evenredig met het daarmee te dienen doel; verweerder heeft voor de toelichting verwezen naar de zienswijzenota, die deel uitmaakt van de motivering van het besluit. Verweerder heeft een zwaarder gewicht toegekend aan het algemeen belang van handhaving dan aan het belang van verzoeker om in de woning te kunnen blijven wonen.
30. Verzoeker heeft aangevoerd dat de gevolgen van de sluiting vanwege een aantal omstandigheden onevenredig zijn met het daarmee gediende belang. De bedoelde bijzondere omstandigheden zijn: het ontbreken van verwijtbaarheid, het tijdsverloop, het feit dat geen functionele eenheid is tussen het woongedeelte en het winkelgedeelte, de medische toestand van verzoeker waardoor hij op de woning is aangewezen, het ontbreken van geschikte vervangende woonruimte en het niet meer kunnen zorgen voor de hond.
31. De voorzieningenrechter stelt bij de beoordeling van de standpunten van partijen voorop dat verweerder het met de sluiting van het pand beoogde doel en het daarmee gediende belang zwaar heeft mogen laten wegen. Het gaat immers niet alleen om een bedrijfsmatig geteelde grote hoeveelheid verdovende middelen, maar ook om herhaling van de overtredingen in hetzelfde pand waarbij verzoeker onmiskenbaar beide malen was betrokken, althans mede verantwoordelijk moet worden geacht. Daaruit volgt dat alleen zeer zwaarwegende belangen aan de kant van verzoeker zouden kunnen leiden tot de conclusie dat een sluiting voor zes maanden onevenredig is te achten.
32. De voorzieningenrechter overweegt over de door verzoeker aangevoerde omstandigheden die de sluiting zijns inziens onevenredig maken als volgt.
33. Gelet op vaste rechtspraak van de Afdeling is persoonlijke verwijtbaarheid niet vereist voor toepassing van artikel 13b van de Opiumwet. De vraag of verzoeker een verwijt van de overtreding kan worden gemaakt, kan daarentegen wel aan de orde komen in het kader van de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting (zie in dit verband de uitspraak van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2241). Het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding kan afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden maken dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Hiervan kan sprake zijn als verzoeker niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen hennepplantages in zijn woning. Verzoeker heeft betoogd dat dit het geval was omdat hij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de hennepplantages in de winkelruimte en dat hij ook niet verantwoordelijk is voor de gang van zaken in delen van het pand die niet door hem in gebruik zijn. Hij betoogt dat zijn vruchtgebruik niet (meer) uitstrijkt over het winkelgedeelte van het pand. Hij stelt dat, mede door zijn medische toestand, zoals dementie, slecht zien en horen, blijkbaar door een derde misbruik is gemaakt van de situatie. 34. Zoals reeds overwogen volgt de voorzieningenrechter verzoeker niet in het betoog dat dat het vruchtgebruik van verzoeker zich niet (langer) over het hele pand uitstrekte. Ook acht hij het onaannemelijk dat verzoeker geen enkele wetenschap had van de gang van zaken in het pand met betrekking tot de exploitatie van de hennepkwekerijen. Dat dit hem niet aan te rekenen zou zijn doordat hij dementerend is, volgt niet uit de overgelegde gegevens. De voorzieningenrechter kan dan ook niet tot de conclusie komen dat de persoonlijke verwijtbaarheid ontbreekt.
35. Volgens verzoeker is het tijdsverloop een bijzondere omstandigheid.
36. De voorzieningenrechter is, onder verwijzing naar overweging 26, van oordeel dat het tijdsverloop niet maakt dat de sluiting onevenredig is.
ontbreken van functionele eenheid tussen het woongedeelte en het winkelgedeelte
37. Volgens verzoeker is geen functionele eenheid tussen het woongedeelte en het lokaal (winkelgedeelte). Ook is het woongedeelte bouwkundig afgescheiden van het lokaal (winkelgedeelte). Verzoeker heeft het winkelgedeelte nooit in gebruik gehad, komt daar nooit en heeft daar zelfs geen toegang toe (hij heeft immers geen sleutel van het pand). Dit gedeelte werd immers jarenlang verhuurd door dochter [derde-partij] aan een derde ten behoeve van de exploitatie van een kachelwinkel. Sluiting van het gehele pand is in elk geval niet op zijn plaats. De eisen van redelijkheid verzetten zich tegen sluiting van zijn leef- en woondelen. In het kader van de te maken afweging vind hij het niet redelijk dat het hele pand gesloten wordt. Volgens hem kan met een gedeeltelijke sluiting van de gebouwen op het perceel, namelijk het lokaal (winkelgedeelte) waar de hennep blijkbaar is aangetroffen, worden volstaan.
38. De voorzieningenrechter heeft onder 14 overwogen dat het voormalige winkelgedeelte met de achterliggende ruimtes deel uitmaken van het gehele pand. Er is sprake is van één pand en één bouwkundig geheel. Als het al praktisch mogelijk zou zijn om het pand effectief voor een deel te sluiten, zou daarmee het doel van onttrekking van het pand aan het illegale drugscircuit worden ondergraven. Het sluiten van het gehele pand acht de voorzieningenrechter dan ook op zichzelf geen onevenredige uitkomst.
39. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij niet meer voor zijn hond, die zijn lust en zijn leven is, kan zorgen als de woning wordt gesloten. De aanwezigheid van de hond vormt geen bijzondere omstandigheid omdat de opvang van de hond tot de verantwoordelijkheid van verzoeker behoort. Niet is gesteld of aannemelijk dat het onmogelijk is de hond zo nodig tijdelijk in een asiel of elders onder te brengen.
medische toestand en vervangende huisvesting
40. Inherent aan een sluiting van een woning of van een bedrijfspand is dat een bewoner de woning moet verlaten of zijn bedrijf tijdelijk niet kan voortzetten. Dit is op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid. Dat wordt anders als de betrokkene een bijzondere binding heeft met de woning, bijvoorbeeld om medische redenen. Daarbij gaat het niet om een binding met de omgeving van de woning, maar specifiek om een binding met de woning zelf. Daarbij is van belang in hoeverre de betrokkene zelf geschikte vervangende woonruimte kan regelen, maar is ook een rol weggelegd voor de burgemeester. Gelet op de vereiste evenredigheid van de sluiting dient de burgemeester te informeren naar de mogelijkheden van vervangende huisvesting.
41. Verzoeker heeft aangevoerd dat zijn medische toestand zeer slecht is. De woningsluiting zou onevenredige gevolgen hebben voor zijn fysieke gezondheidstoestand. Hij is bejaard, alleenstaand en heeft kanker, diabetes, hoge bloeddruk, hartritmestoornissen, en heeft tweemaal een herseninfarct gehad. Daarnaast is hij aan zijn knie geopereerd waar hij nog altijd veel last van ondervindt. Tevens heeft hij geheugenproblemen, is hij dementerende en heeft hij nog andere onderliggende ernstige kwalen, zoals oog- en gehoor problemen. Hij dient veel medicatie te gebruiken om zijn ziektes te bestrijden. Hij stelt dat de huisarts op 7 juni 2021 de medische gegevens heeft verstrekt waaruit objectief kan worden geconstateerd dat verzoeker afhankelijk is van verblijf in de woning en niet voor een periode van zes maanden elders zou kunnen verblijven. De huisarts stelt op basis van de objectieve medische toestand van verzoeker dat hij, gezien zijn algehele medische wankele evenwicht, in het bijzonder zijn geheugenproblemen, insuline afhankelijke diabetes en loopstoornissen gebaat is bij een voor hem bekende en stabiele woonomgeving. Ook voert verzoeker aan dat hij hulpmiddelen heeft gekregen, zoals een douchestoel, en dat in de tijd tussen het voornemen en besluit zijn toestand ernstig is verslechterd. Verzoeker heeft gewezen op de aftekenlijst van Envida waaruit blijkt dat hij dagelijks thuiszorg krijgt en een behoorlijk aantal medicijnen krijgt toegediend. Verzoeker heeft ook een besluit van het CIZ, gedateerd 22 september 2021, overgelegd waarin staat dat hij vanaf 22 september 2021 recht heeft op zorg uit de WLZ (VV-PG Beschermd wonen met intensieve dementiezorg). Het CIZ heeft geconstateerd dat sprake is van een achteruitgang in het functioneren ten gevolge van dementie. Verzoeker stelt dat hij forse geheugenproblemen ervaart, waardoor hij hulp nodig heeft bij alle dagelijkse activiteiten en het organiseren van het dagelijkse leven. Het CIZ concludeert dat er sprake is van noodzaak tot 24 uur zorg in de nabijheid. Verzoeker wijst er ten slotte op dat de huisarts op 21 oktober 2021 nog aanvullende informatie heeft verstrekt waarin staat dat verzoeker gezien zijn medische problematiek afhankelijk is van zijn woning en is gebaat bij regelmaat en ritme met begeleiding en verzorging.
42. De voorzieningenrechter is van oordeel dat noch uit de overgelegde informatie van de huisarts van 7 juni 2021 en van 21 oktober 2021, noch uit het besluit van het CIZ, volgt dat verzoeker vanwege zijn gezondheidsproblemen een bijzondere binding heeft met de woning. Wel blijkt daaruit dat verzoeker een groot aantal aandoeningen heeft, waarvoor hij diverse vormen van medicatie moet gebruiken en dat hij aangewezen is op intensieve hulp en begeleiding. Daaruit volgt echter niet dat verzoeker juist op deze woning is aangewezen, of dat zijn gezondheidsproblemen zouden verergeren als hij in een andere woning zou verblijven. Daar komt bij dat het er alle schijn van heeft dat juist zijn huidige woning ongeschikt voor hem is. Ter zitting is namelijk gebleken dat verzoeker, terwijl hij mobiliteitsproblemen heeft, de bovenwoning via een trap (met leuning) moet bereiken is en dat het toilet en de douche zich op de begane grond bevinden. In de woning is geen lift of traplift aanwezig en deze is, behalve met een -ook in andere woningen te gebruiken- douchestoel, ook verder niet aangepast. Verder heeft verzoeker ter zitting verklaard dat hij al een tijd geen zorg meer krijgt in zijn woning omdat de thuiszorg daar vanwege de inval van de politie niet meer wil komen.
43. Verzoeker heeft ook betoogd dat het wegens zijn financiële situatie onmogelijk is om een geschikte vervangende woonruimte te vinden. Hij heeft slechts een AOW-uitkering en geen enkel vermogen. In de woning woont hij in principe 'gratis' omdat hij het levenslange vruchtgebruik heeft. Hij heeft dan ook geen financiële ruimte om gedurende een periode van zes maanden ergens anders te wonen. Sluiting van de woning zou derhalve de facto betekenen dat verzoeker op straat komt te staan. Verzoeker heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij wel heeft gekeken naar andere woonruimte maar dat hij geen andere woning heeft gevonden en dat hij bij niemand terecht kan.
44. De voorzieningenrechter overweegt dat het moeilijk kunnen vinden van andere woonruimte en het feit dat vervangende woonruimte duur is, geen bijzondere omstandigheid is. Het feit dat verzoeker kennelijk geen huur heeft hoeven te betalen voor de woning betekent niet dat verzoeker geen financiële ruimte zou hebben om tijdelijk elders woonruimte te huren. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat de AOW-uitkering onvoldoende is om tijdelijk andere woonruimte te huren. Verzoeker heeft verder zijn stelling dat hij inspanningen heeft verricht om een andere woning te vinden niet geconcretiseerd, laat staan aangetoond. Dat verzoeker om financiële redenen geen andere huisvesting zou kunnen vinden heeft hij niet aannemelijk gemaakt.
45. Verzoeker heeft voorts betoogd dat verweerder zich niet heeft ingespannen om vervangende woonruimte voor verzoeker te vinden, terwijl daarvoor vanaf het voornemen op 2 juni 2021 wel ruimschoots de tijd is geweest. Verweerder was destijds al op de hoogte, gelet op de bestuursrechtelijke procedures, dat verzoeker in medisch- en financieel opzicht zeer kwetsbaar was en is. Verweerder heeft daarmee niet gehandeld conform de maatstaven van evenredigheid, mede gelet op het feit dat zijn gezondheidstoestand zeer penibel is, hij afhankelijk is van het verblijf in zijn woning gelet op de zorg die hij nodig had en heeft, de inperking van de bewegingsvrijheid door de maatregelen omtrent Covid-19 (het advies is immers nog altijd om fysiek contact te vermijden), de krappe woningmarkt en het feit dat cliënt hoogbejaard, ernstig ziek en dementerende is, aldus verzoeker.
46. De voorzieningenrechter overweegt hierover dat het, anders dan verzoeker betoogt, niet op de weg van verweerder ligt om vervangende woonruimte te verschaffen. Het is verzoekers verantwoordelijkheid om zelf uit te kijken naar vervangende huisvesting. Dat neemt echter niet weg dat verweerder had moeten onderzoeken of er voor verzoeker vervangende huisvesting beschikbaar was, te meer nu verzoeker bij het zoeken daarnaar beperkt wordt door diens slechte gezondheidstoestand en hoge leeftijd. In zoverre is het primair besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd.
47. Bij de voorlopige beoordeling van de rechtmatigheid van de besluitvorming moet ook worden betrokken of er een gerede kans is dat een gebrek in het primaire besluit in het besluit op bezwaar op rechtmatige wijze zal worden gerepareerd. Omdat het zojuist vastgestelde gebrek in het primair besluit zich ervoor leent om in het besluit op bezwaar te worden hersteld, heeft de voorzieningenrechter verweerder verzocht om alsnog te onderzoeken welke mogelijkheden voor vervangende huisvesting er op korte termijn voor verzoeker zijn, rekening houdend met diens gezondheidstoestand. Verzoeker heeft op de bevindingen en conclusie van het nadere onderzoek van verweerder gereageerd. De voorzieningenrechter heeft van die reactie kennis genomen en houdt daarmee rekening. Verzoeker wordt door dit nadere onderzoek dan ook niet in zijn processuele belangen geschaad.
48. Uit de resultaten van het nadere onderzoek is af te leiden dat in de sociale huisvestings- en zorgsector geen kans is om op korte termijn reguliere woonruimte te vinden, maar dat, in overleg met zorginstellingen in een noodgeval wel een oplossing mogelijk is. Voorts kan er bij gebreke van enige kenbare concrete poging van verzoeker niet van uitgegaan worden dat er geen enkele kans is om in de commerciële sector of in de privésfeer vervangende woonruimte te vinden. Verzoeker verwijt verweerder wel dat hij genoeg tijd heeft gehad om eerder onderzoek te doen naar huisvestingsmogelijkheden, maar gaat eraan voorbij dat hij dat zelf ook had kunnen doen en dat dit zelfs primair zijn eigen verantwoordelijkheid is. Het ligt dan ook in de lijn der verwachting dat mede op basis van het nadere onderzoek het gebrek in het besluit op bezwaar zal worden hersteld.
49. Uit het voorgaande volgt dat het in de rede ligt om het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen. Verzoeker heeft er echter in zijn reactie op het nadere onderzoek van verweerder ook op gewezen dat het vinden van andere huisvesting en een verhuizing nog bemoeilijkt worden door de huidige verspreiding van het coronavirus en de daardoor verscherpte maatregelen. Gelet op de leeftijd en gezondheidstoestand van verzoeker acht de voorzieningenrechter het reëel om rekening te houden met een verhoogd risico en beperkingen bij het vinden van andere woonruimte en een tijdelijke verhuizing. Verweerder heeft aangegeven dat de sluiting van de woning niet eerder zal worden geëffectueerd dan tien dagen nadat deze uitspraak is bekend gemaakt, maar dat acht de voorzieningenrechter, hoezeer verzoeker dat ook aan zichzelf te wijten heeft, in de gegeven omstandigheden aan de korte kant voor het vinden van een oplossing. Uitsluitend om die reden zal de voorzieningenrechter het primaire besluit bij wijze van voorlopige voorziening schorsen tot drie weken nadat deze uitspraak is gedaan. Het is vervolgens aan verweerder om te beoordelen of hij, zo nodig, de sluiting onmiddellijk daarna effectueert.
50. Omdat het verzoek om voorlopige voorziening deels wordt toegewezen, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
51. De voorzieningenrechter ziet, niet omdat een voorlopige voorziening wordt getroffen, maar vanwege het gebrek in het primair besluit tevens aanleiding om verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1). Van voor vergoeding in aanmerking komende andere kosten is niet gebleken.