ECLI:NL:RBLIM:2021:8766

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 november 2021
Publicatiedatum
22 november 2021
Zaaknummer
ROE 21/1137
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van binnenplanse afwijkingsmogelijkheid voor omgevingsvergunning sporttoestel in achtertuin

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 22 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw en het gebruik van een sporttoestel in de achtertuin van de vergunninghouder. De vergunninghouder had een omgevingsvergunning aangevraagd voor het sporttoestel, dat 5 meter hoog is, om zijn dochter de mogelijkheid te bieden te trainen voor obstacle runs en triatlons. De buurman van de vergunninghouder, eiser in deze zaak, stelde dat hij onevenredig nadeel ondervond van de vergunning, met name in de vorm van privacy-inbreuk. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van onevenredig nadeel, en dat het college van burgemeester en wethouders terecht gebruik had gemaakt van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid om de omgevingsvergunning te verlenen. De rechtbank overwoog dat de belangenafweging die door verweerder was gemaakt, in redelijkheid kon worden gevolgd. Eiser had niet aangetoond dat de privacy-inbreuk die hij ondervond, onevenredig was ten opzichte van de belangen van de vergunninghouder. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en handhaafde de omgevingsvergunning.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/1137

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 november 2021 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M. van Hoorne),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen (L.), verweerder
(gemachtigde: mr. P.M.H. Poels).

Als derde-partij neemt aan het geding deel: [vergunninghouder] , te [woonplaats] .

Procesverloop

Bij besluit van 22 september 2020 (primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het legaliseren van een sporttoestel aan de [adres 1] te [woonplaats] .
Bij besluit van 23 maart 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 12 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-partij (vergunninghouder) is verschenen samen met zijn dochter [naam dochter] .

Overwegingen

Wat zijn de relevante feiten en omstandigheden?
1. Eiser woont aan de [adres 2] te [woonplaats] en is de buurman van vergunninghouder die aan de [adres 1] woont. Op 3 juni 2020 heeft eiser bij verweerder een handhavingsverzoek ingediend, omdat vergunninghouder in zijn achtertuin een sporttoestel van 5 meter hoog heeft geplaatst. Vergunninghouder heeft dit sporttoestel geplaatst, zodat zijn dochter kan trainen voor deelname aan ‘obstacle runs’ en triatlons. Naar aanleiding van het handhavingsverzoek heeft verweerder een controle uitgeoefend en vastgesteld dat vanwege de hoogte van het sporttoestel hiervoor een omgevingsvergunning nodig is.
1.1.
Op 29 juli 2020 heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning ter legalisering van het sporttoestel. De aanvraag ziet zowel op de activiteit ‘bouwen’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) als op de activiteit ‘strijdig planologisch gebruik’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wabo. Verweerder heeft in het primaire besluit de omgevingsvergunning verleend. Enerzijds omdat geen sprake is van een weigeringsgrond voor de activiteit ‘bouwen’ en anderzijds omdat verweerder na een belangenafweging voor de activiteit ‘strijdig planologisch gebruik’ toepassing geeft aan een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid voor bouwwerken zoals het sporttoestel. Eiser heeft bezwaar gemaakt omdat hij van mening is dat verweerder de schending van zijn privacy onvoldoende heeft meegewogen en de omgevingsvergunning had moeten weigeren.
1.2.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Wellerlooi”, vastgesteld door de gemeenteraad op 16 juni 2013, (bestemmingsplan). Op zowel het perceel van vergunninghouder als het perceel van eiser rust de bestemming “Wonen”.
Wat is het juridische kader?
Wabo
2. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden om zonder omgevingsvergunning een bouwwerk te bouwen.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden om zonder omgevingsvergunning gronden of bouwwerken te gebruiken in strijd met een bestemmingsplan.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo geweigerd als de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Op grond van artikel 2.10, tweede lid, wordt in gevallen bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo de aanvraag voor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo mede aangemerkt als een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. De omgevingsvergunning wordt slechts geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo niet mogelijk is.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1° van de Wabo kan een aanvraag voor een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wabo slechts worden verleend, indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking.
Bestemmingsplan
2.1.
Op grond van artikel 10.2.4, onder e, van de planregels geldt voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, dat de bouwhoogte niet meer dan 2,5 meter mag bedragen.
Op grond van artikel 22.1, onder d, van de planregels kan verweerder door middel van een omgevingsvergunning afwijken van de bestemmingsbepalingen ten aanzien van de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde en toestaan dat de bouwhoogte van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt vergroot tot maximaal 10 meter.
Wat staat deze zaak centraal en wat is het bijbehorende beoordelingskader?
3. In deze zaak staat centraal of verweerder in redelijkheid toepassing mocht geven aan artikel 22.1, onder d, van de planregels van het bestemmingsplan. Door middel van deze binnenplanse afwijkingsmogelijkheid heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor de legalisering van het door vergunninghouder geplaatste sporttoestel.
3.1.
Tussen partijen is in deze zaak niet in geschil dat het sporttoestel lager is dan 10 meter en daarmee voldoet aan de voorwaarde om gebruik te kunnen maken van de afwijkingsmogelijkheid uit artikel 22.1, onder d, van de planregels. Wat partijen verdeeld houdt is de belangenafweging die verweerder in het kader van de betreffende binnenplanse afwijkingsmogelijkheid heeft gemaakt. Eiser meent dat een correcte belangenafweging tot weigering van de omgevingsvergunning had moeten leiden en dat om die reden het bestreden besluit moest worden vernietigd.
3.2.
Uit artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo volgt dat de omgevingsvergunning bij toepassing van een binnenplanse afwijkingsregeling als in deze zaak aan de orde slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling/ABRvS) heeft verweerder beoordelingsruimte als het gaat om de vraag of de activiteit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarnaast geldt dat verweerder bij zijn besluitvorming beleidsruimte heeft. Dat betekent dat verweerder, indien de activiteit niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening is, de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De rechter gaat dus niet de belangenafweging overdoen, maar toetst of verweerder bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. [1]
Wat is het standpunt van eiser?
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat aan de verlening van de omgevingsvergunning geen deugdelijke belangenafweging is voorafgegaan. Een correcte belangenafweging zou er toe hebben geleid dat verweerder in redelijkheid geen toepassing kon geven aan de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid. Eiser stelt zich op het standpunt dat het verlies aan privacy en woongenot van eiser voor verweerder namelijk doorslaggevend had moeten zijn in die belangenafweging. Verweerder is in de belangenafweging ten onrechte niet uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden voor het sporttoestel op grond van de omgevingsvergunning. Aan de omgevingsvergunning zijn geen beperkende vergunningvoorschriften verbonden, zodat uitgangspunt moet zijn dat de onderhavige omgevingsvergunning de mogelijkheid schept om continue van 5 meter hoogte in de tuin van eiser te kijken. Dat is een ernstige privacy inbreuk. Verweerder mocht dus niet ervan uitgaan dat de dochter van vergunninghouder slechts 3 tot 4 keer per week traint op het sporttoestel, tijdens de training is gefocust op de oefening, en daarbij slechts een paar keer het hoogste punt bereikt waar vanaf inkijk mogelijk is, zoals vergunninghouder stelt. Bovendien heeft de dochter van vergunninghouder het ouderlijk huis verlaten, zodat de noodzaak voor het sporttoestel volgens eiser is komen te vervallen.
4.1.
Verder heeft verweerder volgens eiser ook ten onrechte aangenomen dat de privacy van eiser door het sporttoestel niet verder wordt aangetast ten opzichte van de al bestaande zichtlijnen. Eiser wijst op de bij het beroepschrift gevoegde foto’s, waaruit blijkt dat zonder het sporttoestel er geen mogelijkheid is voor rechtstreekse inkijk vanaf de woning van vergunninghouder op het perceel van eiser.
Doorstaat de belangenafweging van verweerder de rechterlijke toets?
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid kon besluiten om de omgevingsvergunning met gebruikmaking van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid te verlenen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit dus niet. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5.1.
Weliswaar is aannemelijk dat eiser enige mate van overlast en verlies van privacy zal ondervinden van het geplaatste sporttoestel, maar niet is aannemelijk dat dit onevenredig is. In tegenstelling tot waar eiser vanuit gaat, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat bij de afweging van belangen moet worden uitgegaan van de aard en functie van het sporttoestel dat is vergund. Het is niet aannemelijk dat het sporttoestel continue zal worden gebruikt en dus constant een privacy inbreuk voor eiser met zich brengt. Bij het sporttoestel in kwestie mag door verweerder in zijn belangenafweging worden uitgegaan van een redelijkerwijs te verwachten frequentie van gebruik. Verweerder heeft uit mogen gaan van een frequentie van gebruik van 3 tot 4 keer per week, waarbij de rechtbank relevant vindt dat eiser ter zitting ook niet heeft betwist dat het sporttoestel tot nu toe vaker dan dat is gebruikt. Het is nu eenmaal niet redelijk ervan uit te gaan dat een sporttoestel in een achtertuin constant wordt gebruikt.
5.2.
Verder heeft verweerder mogen meewegen dat er slechts zicht op het perceel van eiser mogelijk is vanaf de top van het sporttoestel. Het sporttoestel staat namelijk op 15 meter afstand van de erfgrens. Dit betekent dat alleen wanneer een gebruiker van het sporttoestel de top bereikt, eiser hier nadeel in de vorm van verlies van privacy van kan ondervinden. Ook daadwerkelijk gebruik van het sporttoestel levert dus niet altijd inkijk voor eiser op. Inkijk is alleen maar mogelijk op de momenten dat de gebruiker van het sporttoestel zich bovenin het sporttoestel bevindt. Bovendien brengt de aard van het sporttoestel, een toestel dat gebruikt wordt voor beweging, met zich mee dat de gebruiker daarvan niet gedurende langere tijd bovenin dat toestel verblijft en die positie bovendien niet gebruikt om in de tuin van de buren te kijken.
5.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder de bestaande zichtlijnen op het perceel van eiser mocht meewegen. Partijen verschillen van mening over de reikwijdte van die zichtlijnen en dan met name vraag in hoeverre en vanuit welke posities er vanuit de woning van vergunninghouder zicht is op het perceel van eiser. Eiser betwist echter niet dat het in ieder geval mogelijk is om vanuit de woning van vergunninghouder vanuit bepaalde posities zicht op zijn perceel te hebben. De rechtbank stelt dat bovendien ook vast aan de hand van de foto’s die door partijen in het geding zijn gebracht. Eiser is dus al beperkt in zijn privacy doordat er zicht is op zijn perceel vanuit de woning van vergunninghouder. Die privacy was dus niet absoluut voor de plaatsing van het sporttoestel. Verweerder heeft mogen meewegen dat het sporttoestel ten opzichte van die situatie voor de privacy van eiser geen onevenredige nadelige verandering met zich brengt. Dat eiser vanuit zijn perceel op zijn beurt zicht heeft op het sporttoestel doet hier niet aan af.
5.4.
Tevens is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de omstandigheid dat de dochter van vergunninghouder niet meer bij vergunninghouder woont geen aanleiding heeft hoeven zien om de omgevingsvergunning te weigeren. De dochter van vergunninghouder kan ondanks haar verhuizing immers nog steeds het sporttoestel gebruiken en daarnaast heeft vergunninghouder onweersproken gesteld ook zelf van het sporttoestel gebruik te maken. Dat het sporttoestel met name ten behoeve van de dochter geplaatst is, betekent niet dat de omgevingsvergunning tot gebruik door de dochter beperkt had moeten worden. Voor een dergelijke beperking is er (mede gelet op hetgeen onder 5.1 en 5.2 is overwogen) geen ruimtelijk argument.
Wat is de uitkomst?
6. Verweerder mocht ervoor kiezen om de omgevingsvergunning te verlenen door gebruik te maken van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid. Het beroep is daarom ongegrond en de omgevingsvergunning blijft in stand.
6.1.
Omdat het beroep ongegrond is, bestaat er geen aanleiding om verweerder op te dragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden of om verweerder te veroordelen om aan eiser een proceskostenvergoeding te betalen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.J.A. Smitsmans, rechter, in aanwezigheid van
E. Hendriks-van der Haar, griffier en uitgesproken in het openbaar op: 22 november 2021
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 22 november 2021

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.ABRvS, 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1057.