ECLI:NL:RBLIM:2021:8706

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
17 november 2021
Publicatiedatum
19 november 2021
Zaaknummer
8734475 CV EXPL 20-4161
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vorderingen in het kader van geneeskundige behandeling en ongerechtvaardigde verrijking

In deze zaak vordert de eiseres, een naamloze vennootschap naar Belgisch recht, betaling van € 4.814,38 van de gedaagde, die twee beenprotheses heeft ontvangen. De eiseres stelt dat de gedaagde in opdracht van haar de protheses heeft laten maken, maar de gedaagde betwist dit en beroept zich op verjaring. De rechtbank oordeelt dat de vorderingen van de eiseres zijn verjaard, omdat de verjaringstermijn van twee jaar is verstreken. De rechtbank stelt vast dat de vordering op basis van ongerechtvaardigde verrijking ook niet kan slagen, omdat de eiseres niet heeft aangetoond dat zij is verarmd en de gedaagde verrijkt is zonder juridische rechtvaardiging. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiseres af en veroordeelt haar in de proceskosten van de gedaagde, die zijn begroot op € 622,00. De uitspraak is gedaan door de kantonrechter op 17 november 2021.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer / rolnummer : 8734475 CV EXPL 20-4161
Vonnis van de kantonrechter van 17 november 2021
in de zaak van:
de naamloze vennootschap naar Belgisch recht
[eiseres] ,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
gemachtigde: Haenen Gerechtsdeurwaarders,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. K.A.M.J. Horsch, advocaat.
Partijen worden hierna genoemd “ [eiseres] ” en “ [gedaagde] ”.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
a. de dagvaarding van 26 augustus 2020;
b. de conclusie van antwoord;
c. de conclusie van repliek;
d. de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat een vonnis zal worden uitgesproken.

2.De beoordeling

Wat is de kern?

2.1.
[eiseres] stelt dat hij in opdracht van [gedaagde] twee beenprotheses heeft gemaakt. Hij vordert dat [gedaagde] de overeenkomst nakomt door zijn facturen te betalen. [gedaagde] betwist dat hij [eiseres] een opdracht heeft gegeven. Of dit zo is, zal de rechtbank niet beoordelen. Want zelfs als de opdracht wel is gegeven, kan [eiseres] betaling van zijn vorderingen niet meer afdwingen. De vorderingen zijn namelijk verjaard. Ook het beroep van [eiseres] op ongerechtvaardigde verrijking slaagt niet.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
2.2.
[eiseres] is gevestigd in België. Vanwege het internationale karakter van de vordering dient de kantonrechter ambtshalve de vraag te beantwoorden of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en welk recht van toepassing is bij de beoordeling van de vordering van [eiseres] .
2.3.
Op grond van artikel 4 lid 1 van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (EEX-Verordening) en het bepaalde in artikel 93 aanhef en sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is de kantonrechter bevoegd om van het geschil kennis te nemen.
2.4.
Omdat de gestelde overeenkomst tussen [eiseres] en [gedaagde] dateert van na 17 december 2009, dient het toepasselijke recht te worden vastgesteld aan de hand van het bepaalde in Verordening (EG) Nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I). Omdat uit de gestelde overeenkomst of de omstandigheden van het geval niet blijkt dat partijen een uitdrukkelijke of voldoende duidelijke rechtskeuze hebben gemaakt, wordt de gestelde overeenkomst op grond van het bepaalde in artikel 4 lid 2 van Rome I beheerst door het recht van het land waar de partij die de kenmerkende prestatie van de overeenkomst moet verrichten, zijn of haar gewone verblijfsplaats heeft.
2.5.
De kenmerkende prestatie van de gestelde overeenkomst is het maken van de beenprothese. [eiseres] is degene die de kenmerkende prestatie moet verrichten en zij is in België gevestigd. Daarom wordt de gestelde overeenkomst beheerst door het Belgische recht. Het geschil zal dus worden beoordeeld naar Belgisch recht. Partijen zijn hier zelf ook van uitgegaan.
2.6.
De vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking moet volgens artikel 10 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II) ook worden beoordeeld naar Belgisch recht, omdat deze vordering nauw samenhangt met de door [eiseres] gestelde overeenkomst en deze gestelde overeenkomst wordt beheerst door Belgisch recht.
De vordering van [eiseres] tot nakoming van de overeenkomst is verjaard
2.7.
[eiseres] stelt dat zij in opdracht van [gedaagde] twee beenprotheses heeft vervaardigd, waarvoor [gedaagde] een bedrag van € 4.814,38 aan [eiseres] moet betalen. [eiseres] vordert onder meer betaling van dit bedrag.
2.8.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is het beroep op verjaring.
2.9.
In artikel 2277bis Belgisch BW (BBW) is bepaald:

De rechtsvordering van verzorgingsverstrekkers met betrekking tot de door hen geleverde geneeskundige verstrekkingen, diensten en goederen, daar inbegrepen de vordering wegens bijkomende kosten, verjaart ten overstaan van de patiënt door verloop van een termijn van 2 jaar te rekenen vanaf het einde van de maand waarin deze zijn verstrekt. Dezelfde bepaling is van toepassing voor geneeskundige verstrekkingen, diensten, goederen en bijkomende kosten welke door de verplegings- en verzorgingsinstelling of door derden werden geleverd of gefaktureerd.”.
2.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat de door [eiseres] vervaardigde beenprotheses geneeskundige verstrekkingen zijn. Gelet op artikel 2277 bis BBW begint de verjaringstermijn te lopen aan het eind van de maand waarin de beenprotheses door [eiseres] aan [gedaagde] zijn verstrekt. Niet is gesteld of gebleken wanneer de protheses aan [gedaagde] zijn verstrekt. [eiseres] heeft als productie 3 bij dagvaarding een brief van 13 maart 2018 aan VGZ, de zorgverzekeraar van [gedaagde] , in het geding gebracht. Daarin is vermeld: “
Onlangs werd de prothese van Dhr. [gedaagde] afgeleverd.”. De verjaringstermijn is dus in ieder geval op 30 maart 2018 gaan lopen (en mogelijk al eerder als de protheses voorafgaand aan of kort na de verzending van de facturen in augustus / september 2017 al waren verstrekt). De verjaringstermijn is twee jaar. De vordering van [eiseres] is dus in principe op 30 maart 2020 verjaard, tenzij de verjaring tussen 30 maart 2018 en 30 maart 2020 door of namens [eiseres] is gestuit.
2.11.
Op grond van artikel 2244 van het Belgisch BW wordt een vordering gestuit door
het uitbrengen van een dagvaarding, een bevel tot betaling, een aanmaning als bedoeld in artikel 1394/21 van het Gerechtelijk Wetboek of een beslag, betekend aan hem die men wil beletten de verjaring te verkrijgen. Ook geldt als stuitingshandeling een ingebrekestelling die door een advocaat of deurwaarder per aangetekende post is verzonden.
2.12.
[eiseres] heeft twee facturen verstuurd voor de beenprotheses: voor de linkerprothese op 8 augustus 2017 een factuur aan [gedaagde] voor een bedrag van € 2.799,67 en voor de rechterprothese op 26 september 2017 een factuur aan VGZ voor een bedrag van eveneens € 2.799,67. [eiseres] heeft daarna op beide facturen een bedrag van € 392,48 gecrediteerd, waarna [eiseres] op 27 augustus 2018 twee aangepaste facturen aan [gedaagde] heeft verstuurd van telkens een bedrag van € 2.407,19. Anders dan [eiseres] lijkt te veronderstellen, is de verjaring door het versturen van deze aangepaste facturen niet gestuit. De verzending van de facturen voldoet namelijk niet aan de wettelijke vereisten van een aanmaning als bedoeld in artikel 1394/21 van het Gerechtelijk Wetboek of aan de wettelijke vereisten voor een ingebrekestelling.
2.13.
Ook de sommatiebrieven van 26 november 2018 en 6 december 2018 die de deurwaarder namens [eiseres] aan [gedaagde] heeft verstuurd gelden niet als een stuitingshandeling. Deze brieven voldoen niet aan alle wettelijke vereisten voor een aanmaning tot betaling als bedoeld in artikel 1394/21 van het Gerechtelijk Wetboek, omdat in de brieven geen betalingstermijn van een maand is opgenomen maar van slechts vijftien dagen, en ook geen antwoordformulier is bijgevoegd.
2.14.
De brieven van 26 november 2018 en 6 december 2018 voldoen ook niet aan alle vereisten voor een ingebrekestelling zoals bedoeld in artikel 2244 BBW. Met name is niet voldaan aan de vereisten dat in de brieven wordt vermeld dat de ingebrekestelling verjaringsstuitende werking heeft en dat de brieven moeten zijn ondertekend door de door [eiseres] ingeschakelde deurwaarder.
2.15.
Andere stuitingshandelingen als bedoeld in artikel 2244 BBW van vóór 30 maart 2020 zijn niet gesteld of gebleken. De dagvaarding is door [eiseres] pas na 30 maart 2020 uitgebracht, zodat deze de verjaring van de eventuele vorderingen van [eiseres] op [gedaagde] niet heeft gestuit. Ook is er geen beslag gelegd en heeft [eiseres] geen bevel tot betaling laten uitbrengen. Dit alles leidt tot de conclusie dat de verjaringstermijn die op 30 maart 2018 is gaan lopen niet tijdig is gestuit, zodat de eventuele vorderingen van [eiseres] op [gedaagde] tot nakoming van de overeenkomst in ieder geval op 30 maart 2020 zijn verjaard en om die reden worden afgewezen.
2.16.
Omdat het beroep op verjaring slaagt, komt de kantonrechter niet toe aan beoordeling van de vragen of er tussen partijen een overeenkomst is gesloten en zo ja, wat de omvang hiervan is. Ook kan in het midden blijven of [eiseres] de opdracht goed heeft uitgevoerd en/of een op haar rustende waarschuwingsplicht heeft geschonden.
Er is geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking van [gedaagde]
2.17.
[eiseres] heeft subsidiair aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [gedaagde] ongerechtvaardigd is verrijkt.
2.18.
De vordering uit ongerechtvaardigde verrijking heeft in het Belgische recht geen uitdrukkelijke wettelijke grondslag, maar is in de rechtspraak van het Hof van Cassatie wel erkend. Voor toewijzing van de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking moet voldaan zijn aan de volgende vijf vereisten:
- een verarming van het ene vermogen;
- een overeenstemmende verrijking van een ander vermogen;
- een bewezen oorzakelijk verband tussen deze verarming en deze verrijking;
- het ontbreken van een juridische rechtvaardiging;
- afwezigheid van een andere vorderingsmogelijkheid.
2.19.
De vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking slaagt niet. [eiseres] heeft allereerst onvoldoende toegelicht in hoeverre zij is verarmd. Wel heeft zij gesteld dat [gedaagde] is verrijkt doordat hij van zijn ziektekostenverzekering VGZ de door [eiseres] gefactureerde bedragen heeft ontvangen. Maar [gedaagde] heeft onweersproken gesteld dat hij inmiddels een schuld hiervoor heeft aan VGZ, zodat ook de gestelde verrijking niet is komen vast te staan. Bovendien had [eiseres] – uitgaande van haar eigen stellingen – een andere vorderingsmogelijkheid (de vordering tot nakoming van de gestelde overeenkomst tussen partijen), maar die is verjaard. Dat is een juridische rechtvaardiging voor een eventuele verrijking van [gedaagde] .
Conclusie
2.20.
De vordering tot betaling van de kosten voor de twee protheses van € 4.814,38 zal worden afgewezen. Nu de hoofdvordering zal worden afgewezen, delen de nevenvorderingen tot betaling van een boete van € 481,43, (primair) de contractuele rente en (subsidiair) de wettelijke rente hetzelfde lot.
Proceskosten
2.21.
Op grond van artikel 10:3 BW zullen de proceskosten worden beoordeeld naar Nederlands recht. [eiseres] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. Deze worden aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 622,00 aan salaris gemachtigde (2 punten a € 311,00). De nakosten zullen worden toegewezen als hierna vermeld.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
wijst de vorderingen af;
3.2.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [gedaagde] tot heden begroot op € 622,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van betaling;
3.3.
veroordeelt [eiseres] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen veertien dagen na aanschrijving door [gedaagde] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op
  • € 124,00 aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de dag van betaling;
  • te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de dag van betaling;
3.4.
verklaart dit vonnis, voor zover het de veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Verschoof en in het openbaar uitgesproken en ondertekend door mr. K.J.H. Hoofs op 17 november 2021.