ECLI:NL:RBLIM:2021:8536

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 november 2021
Publicatiedatum
12 november 2021
Zaaknummer
C/03/277912 / FA RK 20-1743
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinder- en partneralimentatie met bewijsopdracht en afwijzing van nihilstelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 4 november 2021 een beschikking gegeven over de wijziging van kinder- en partneralimentatie. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.M.J. Schoonbrood, heeft een verzoek ingediend tot wijziging van de alimentatie, terwijl de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.C.J. van Pol, een verzoek tot nihilstelling van de partneralimentatie heeft gedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een wanverhouding bestond tussen de overeengekomen alimentatiebedragen en de wettelijke maatstaven. De man is in de gelegenheid gesteld om te bewijzen dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Dit bewijs is geleverd door getuigenverklaringen van mediators die betrokken waren bij het opstellen van het ouderschapsplan en het echtscheidingsconvenant. De rechtbank oordeelde dat de man niet voldoende had aangetoond dat zijn inkomen was gedaald, waardoor het verzoek tot nihilstelling van de partneralimentatie werd afgewezen. De rechtbank heeft de kinderbijdrage wel gewijzigd, met terugwerkende kracht, en de man is verplicht om een bedrag per kind per maand te betalen, afhankelijk van de periode. De beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, rechter en kinderrechter, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Rechtbank Limburg

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Zaaknummer : C/03/277912 / FA RK 20-1743
Beschikking van 4 november 2021 betreffende alimentatie
in de zaak van:
[de vrouw],
wonend te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. R.M.J. Schoonbrood;
tegen:
[de man],
wonend te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. C.C.J. van Pol.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Dit blijkt uit het volgende:
- de beschikking van deze rechtbank van 29 april 2021, waarbij iedere beslissing is aangehouden en de man is toegelaten tot het leveren van bewijs;
- het getuigenverhoor, dat heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2021, waarvan proces-verbaal is opgemaakt;
- de conclusie na enquête van de vrouw, ingekomen op 17 september 2021;
- de conclusie na enquête van de man, ingekomen op 17 september 2021.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank verwijst naar hetgeen in voormelde beschikking is overwogen. Onder r.o. 7.1.4. t/m 7.1.6. heeft de rechtbank geoordeeld dat er sprake is van een zodanige wanverhouding tussen de overeengekomen bijdragen (€ 786,- kinderbijdrage en € 700,- partnerbijdrage) en de overeenkomstig de wettelijke maatstaven berekende bijdragen (€ 1.197,- kinderbijdrage en € 1.230,- partnerbijdrage), dat de overeenkomst destijds onmiskenbaar is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
De partnerbijdrage
2.2.
De rechtbank heeft de man in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat partijen ten aanzien van de schriftelijke afspraken omtrent de partnerbijdrage bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven.
2.3.
Hiertoe zijn drie getuigen gehoord, waaronder de man als partij-getuige en de twee mediators van Buitengewoon Mediation die partijen hebben begeleid bij het opstellen van het ouderschapsplan en het echtscheidingsconvenant waarin de onderhoudsbijdragen zijn vastgelegd.
2.4.
Zoals in de beschikking van 29 april 2021 onder r.o. 7.2.7. is overwogen, is voor bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven nodig dat beide partijen zich bewust waren van de wettelijke maatstaven en dat beiden ten aanzien van een of meer aspecten van de maatstaven bewust zijn afgeweken van wat normaliter wordt gedaan met die aspecten conform de wettelijke maatstaven.
Intakegesprek en berekening
2.5.
De rechtbank is gebleken dat uit de verklaringen van beide mediators naar voren komt dat het traject met partijen langdurig en intensief was en dat hieraan ook veel meer tijd is besteed dan gemiddeld. De mediators verklaren dat zij tijdens het intakegesprek met partijen de werkwijze van Buitengewoon Mediation hebben uitgelegd. Deze hield in dat er, met als uitgangspunt de redelijkheid en billijkheid (getuige [getuige 1] ), werd gekeken naar de behoefte en wensen van partijen, hun uitgaven en naar wat zij nodig hebben. Zij verklaren voorts eensluidend dat partijen er tijdens het intakegesprek ook op gewezen zijn dat als zij een berekening wilden, dit mogelijk was via een externe partij en daar dan extra kosten aan verbonden waren. Uit de verklaring van de mediators ter zitting op dit punt, afgezet tegen hun schriftelijke verklaring zoals door de man overgelegd als productie 1, begrijpt de rechtbank dat zij weliswaar iets berekend hebben, maar dat deze berekening niet voldeed aan de richtlijnen van de landelijke Expertgroep Alimentatienormen (al dan niet omdat zij niet over een juist rekenprogramma of de juiste kennis beschikten om dit naar behoren te doen) en dat een dergelijke berekening enkel via een externe partij gemaakt kon worden. Volgens de mediators heeft de vrouw gedurende het mediationtraject (volgens getuige [getuige 1] vaker dan eenmaal) aangegeven ook een dergelijke berekening te willen laten maken, maar is zij daar vervolgens (steeds) op teruggekomen. Zij voegen daaraan toe dat zij herhaaldelijk hebben aangegeven dat die mogelijkheid er wel was.
Wat maakte onderdeel uit van de gesprekken?
2.6.
De mediators zijn door partijen ook ingelicht over de (indicatieve) berekening van een ander bureau, naar de rechtbank uit de stukken en verklaringen van partijen begrijpt, van Zorgeloosch Scheiden. Ten aanzien van die berekening verklaart getuige [getuige 2] dat, hoewel zij in eerste instantie ook op die berekening hebben voortgeborduurd, partijen daarna ervoor kozen om de werkwijze van Buitengewoon Mediation, zoals die aan hen was uitgelegd tijdens het intakegesprek, te volgen. Zij verklaart dat in de daaropvolgende gesprekken is gekeken naar een totaalplaatje; dat wil zeggen inkomsten, uitgaven, de kosten van de kinderen met als uitgangspunt de Nibud tabellen en de woning. Getuige [getuige 1] verklaart dat gedetailleerd met partijen gesproken is om tot de kern te komen, namelijk wat is er nodig en voor wie? Daarbij is volgens haar gekeken naar de behoefte, wat is er nodig, de waarde van de woning, de inkomens van beide partijen, het pensioen en de Nibud tabellen in verband met de kosten van de kinderen. De man verklaart eveneens dat, conform ook zijn wensen, is gekeken naar een totaalplaatje, waarbij is meegenomen dat de vrouw met de kinderen in de woning zou kunnen blijven wonen, de inboedel die grotendeels in de woning is achtergebleven en de waarde van zijn eenmanszaak waarvan de helft bij echtscheiding is toegekomen aan de vrouw. Ten aanzien van de woning verklaren beide mediators dat aan partijen is uitgelegd dat indien de vrouw deze zou overnemen tegen lagere waarde dan de WOZ-waarde (hetgeen uiteindelijk ook is gebeurd), dit (neerkomt op verkapte) partneralimentatie (is). Daarnaast is volgens de mediators gesproken over de inspanningsverplichting van de vrouw, hetgeen door de man, als partij-getuige, wordt bevestigd. Hoewel de man zich meent te herinneren dat de vrouw wel bereid was om meer uren te werken en de mediators verklaren dat dit niet zo was, blijkt uit alle verklaringen dat dit in elk geval geen onderdeel uitmaakte van de uiteindelijke afspraak over de partnerbijdrage.
De uitkomst
2.7.
Over de uiteindelijk vastgestelde onderhoudsbijdrage(n) verklaart de man dat de mediators een voorstel deden voor € 1.500,- aan kinder- en partnerbijdrage samen, waarbij zij zich baseerden op soortgelijke casussen en de Nibud-tabellen. Hoewel zij zich het bedrag niet meer kan herinneren, wordt dit laatste ook bevestigd door getuige [getuige 1] . Ook getuige [getuige 2] herinnert zich het bedrag niet meer, maar verklaart dat er wel lang over een bedrag is gediscussieerd. Nu de man verklaart zelf een voorstel te hebben gedaan van € 1.400,-, acht de rechtbank het aannemelijk dat deze discussie zag op het verschil tussen het voorstel van de mediators en het voorstel van de man. Gebleken is dat partijen uiteindelijk conform het voorstel van de man definitieve afspraken hebben gemaakt.
Bewuste afwijking?
2.8.
De vrouw heeft gemotiveerd aangevoerd dat er geen berekeningen van de behoefte en de draagkracht overeenkomstig de richtlijnen van de Landelijke Expertgroep Alimentatienormen zijn gemaakt, zodat er ook geen sprake kan zijn van een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven. Volgens de vrouw moet immers eerst duidelijk zijn wat de uitkomst is van een dergelijke berekening, alvorens je er bewust van kunt afwijken door genoegen te nemen met minder. De rechtbank overweegt als volgt.
2.9.
Vaststaat dat er géén berekening is gemaakt overeenkomstig de richtlijnen van de Landelijke Expertgroep Alimentatienormen. Anders dan de vrouw stelt, is de rechtbank echter van oordeel dat ook zonder wetenschap van de uitkomst van een dergelijke berekening, sprake kan zijn van bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven en wel als partijen niet de intentie hebben gehad om zich daarop te richten.
Uit de stukken, de verklaringen van partijen ter zitting en de getuigenverklaringen leidt de rechtbank af dat dit het geval is geweest en dat partijen welbewust een eigen regeling hebben willen treffen. Dit oordeel leidt de rechtbank onder meer af uit de verklaring van beide mediators dat partijen niet alleen tijdens het intakegesprek, maar ook nog meerdere malen daarna, de mogelijkheid is geboden om een alimentatieberekening te laten maken en dat zij daarvan hebben afgezien. Sterker nog: gebleken is dat het de vrouw zelf was die ten minste éénmaal gedurende het mediationtraject heeft aangegeven dat zij die berekening wilde laten maken, maar daar vervolgens toch van heeft afgezien. Dit is volgens de rechtbank opvallend, omdat de vrouw ter zitting van 26 maart 2021 nog aangaf dat Buitengewoon Mediation op financieel gebied onkundig was.
2.10.
Ten aanzien van de woning hebben zowel partijen zelf (ter zitting van 26 maart 2021 en de man nogmaals ter zitting van 4 augustus 2021) als de mediators verklaard dat deze onderdeel uitmaakte van de gesprekken en dat het belangrijk was dat de vrouw met de kinderen in de woning kon blijven wonen. De rechtbank acht het gelet hierop dan ook aannemelijk dat dit onderwerp is meegenomen bij het bepalen van de partnerbijdrage en dat ook aan partijen is uitgelegd dat de constructie die zij hiervoor hadden bedacht, gezien kan worden als een onderdeel van de (verkapte) partnerbijdrage, zoals ook door de mediators is verklaard.
2.11.
Dat, anders dan de vrouw stelt, de behoefte en de draagkracht wel ter sprake zijn geweest, wordt naar het oordeel van de rechtbank bevestigd door beide mediators, hoewel zij hiervoor weliswaar deels andere bewoordingen gebruiken. Zo verklaart getuige [getuige 2] dat onder andere gekeken is naar inkomsten en uitgaven en getuige [getuige 1] dat onder andere gekeken is naar de behoefte c.q. wat er nodig is en de inkomens van beide partijen. Zij verklaren eensluidend dat ook de kosten van de kinderen zijn meegenomen en dat hiervoor zelfs een handboek van Nibud is aangeschaft. Gelet op het Rapport Alimentatienormen (hierna het Rapport), waaruit blijkt dat voor de vaststelling van de behoefte rekening moet worden gehouden met zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen en dat de kosten van de kinderen ten laste van de draagkracht worden gebracht waarna de resterende draagkracht kan worden aangewend voor een partnerbijdrage, is de rechtbank van mening dat uit de verklaringen van de mediators op dat punt afdoende blijkt dat partijen zijn ingelicht over de basis-rekenmethodieken voor behoefte en draagkracht overeenkomstig de Trema-richtlijnen. Dat wordt nog eens bevestigd doordat alle drie de getuigen verklaren dat ook de inspanningsverplichting van de vrouw ter sprake is gekomen. Ook dit komt immers terug in het Rapport, dat stelt dat eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde de behoefte verminderen en dat onder eigen inkomsten niet alleen de daadwerkelijke inkomsten maar ook de in redelijkheid te verwerven inkomsten wordt verstaan. Dat de inspanningsverplichting van de vrouw enkel besproken is en niet ook onderdeel uitmaakte van de uiteindelijke afspraken over de partnerbijdrage, doet daar niet aan af.
2.12.
Dat de vrouw zich heeft laten leiden door de in de ogen van de mediators redelijk en billijk te achten onderhoudsbijdragen en zich daarbij niet heeft willen laten voorrekenen welk bedrag aan partnerbijdrage zij op basis van de wettelijke maatstaven van de man zou kunnen ontvangen, maakt op zich dan ook niet dat er geen sprake kan zijn van bewust afwijken van de wettelijke maatstaven, zoals door de vrouw betoogd. Het is immers de keuze van partijen zelf geweest om geen berekeningen te laten maken en te varen op de mediators die tevens naar vergelijkbare casussen hebben gekeken (zo verklaarde overigens ook de vrouw zelf ter zitting van 26 maart 2021) en die, conform hetgeen overwogen is onder r.o. 2.11. ook de wettelijke grondslagen aan partijen hebben voorgehouden. De vrouw heeft nog verklaard dat de mediators hebben aangegeven dat de man in totaal € 1.500,- kon betalen en dat zij vervolgens heeft ingestemd met € 1.400,-, welk bedrag partijen vervolgens zelf hebben verdeeld. De vrouw heeft tevens verklaard dat de mediators hebben aangegeven dat de helft hiervan voldoende zou zijn om de kosten van de kinderen te dekken, zodat partijen dit bedrag ook als kinderbijdrage hebben vastgesteld, waarna eenzelfde bedrag resteerde voor de partnerbijdrage. Daarmee hebben partijen op de koop toegenomen dat hun afspraken strijdig met de wettelijke maatstaven zouden kunnen zijn.
2.13.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat partijen in het echtscheidingsconvenant bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Dit brengt met zich dat de rechtbank het verzoek van de vrouw tot wijziging van de partnerbijdrage (onder 2.) zal afwijzen.
2.14.
Vervolgens komt aan de orde het verzoek van de man tot nihilstelling van de partneralimentatie per 1 juli 2020 omdat, zo is ter zitting van 26 maart 2021 aan de orde gesteld (onder verwijzing naar de producties 4 en 5), zijn inkomen per 1 maart 2021 is gedaald door het wegvallen van (zijn inkomsten uit) zijn onderneming (winst iets meer dan de helft van de omzet van € 40.000,-- per jaar).
2.15.
De man heeft gesteld dat hij altijd twee opdrachtgevers heeft gehad waarvan er één (zie productie 4) de belangrijkste was en voor de inkomsten van de onderneming zorgde; deze heeft de bestaande lopende ICT-opdracht per 1 maart 2021 opgezegd en beëindigd. De andere opdrachtgever betreft een zorginstelling waarvoor de man een ICT-systeem heeft gebouwd dat af is, stabiel werkt en dus een minimaal onderhoud nodig heeft met minimale inkomsten tot gevolg.
2.16.
De vrouw heeft ter zitting bij monde van haar advocaat de gestelde wijziging van omstandigheden betwist door te stellen dat het wel heel toevallig is dat vlak voor de zitting deze opdrachtgever wegvalt. De vrouw heeft de aangevoerde opzegging van de ICT-opdracht betwist en aangegeven dat de man na de zitting de betreffende opdracht weer kan hervatten.
2.17.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Het wijzigingsverzoek van de man dient te worden getoetst (naar analogie, aldus de Hoge Raad (zie HR 23 oktober 1987, NJ 1988, 438) aan het criterium neergelegd in artikel 1:159 lid 3 BW. De man dient feiten en omstandigheden te stellen die zich na de totstandkoming van de overeenkomst hebben voorgedaan die meebrengen dat de vrouw, in het licht van alle bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten.
2.17.1.
De door de man gestelde wijziging van omstandigheden heeft hij gemotiveerd ter zitting en zijn onderbouwing sluit aan bij de door hem overgelegde productie 4. De man heeft gesteld dat de betreffende opdrachtgever voor de werkzaamheden die hij placht te verrichten iemand in vaste dienst heeft genomen om het werk dat de man en andere “freelancers” deden af te stoten. De voorbije twee maanden heeft de man besteed om zijn werkzaamheden over te dragen aan de betreffende werknemer van zijn opdrachtgever. De vrouw heeft hiertegenover enkel gesteld dat de man niet zou hebben onderbouwd waarom het contract is beëindigd, maar dat is een niet gemotiveerde betwisting van de uitvoerige stellingname van de man. Derhalve concludeert de rechtbank dat hetgeen de man heeft gesteld juist is en dat hij na het wegvallen van deze grote opdrachtgever feitelijk geen inkomsten meer uit zijn onderneming heeft per 1 maart 2021.
2.17.2.
Vervolgens komt aan de orde dat niet is gesteld of gebleken dat de man de onderneming heeft beëindigd na het wegvallen van een van de 2 opdrachtgevers. De man heeft op de zitting van 26 maart 2021 aangegeven op zoek te zijn naar een nieuwe opdrachtgever omdat hij weet dat de belastingdienst eist dat een zelfstandige minimaal 2 opdrachtgevers heeft. Verder heeft de man aangegeven dat hij tot die zitting (dat was pas kort na het wegvallen van de bedoelde opdrachtgever en dito inkomsten) nog niet was geslaagd in het vinden van een nieuwe (2e) opdrachtgever. Tot en met het indienen van zijn laatste processtuk (16 september 2021) heeft de man de gelegenheid gehad om duidelijkheid te verschaffen over zijn zoektocht naar een nieuwe opdrachtgever en over het voortbestaan van zijn onderneming. Daartoe was ook alle reden omdat enerzijds de man had aangegeven daarmee bezig te zijn en anderzijds als alimentatieplichtige een zware inspanningsverplichting heeft om te zorgen voor het herstel of behoud van zijn inkomsten uit onderneming. De vrouw heeft dat op 26 maart 2021 ook kenbaar gemaakt door erop te wijzen dat hij, na het wegvallen van die ene opdrachtgever, ook een andere opdracht kan hervatten.
2.17.3.
In het licht van hetgeen is overwogen, heeft de man, zo oordeelt de rechtbank, in deze procedure niet voldaan aan zijn stelplicht op dit punt en weet de rechtbank dus niet wat zijn inspanningen zijn geweest en wat deze hebben opgeleverd. Bij die stand van zaken moet het ervoor worden gehouden dat de inkomsten van de man uit zijn onderneming in 2021 per saldo niet zijn gewijzigd, zoals de man heeft gesteld.
Een en ander betekent dat zijn verzoek tot nihilstelling van de partneralimentatie moet worden afgewezen.
De kinderbijdrage
2.18.
In de beschikking van 29 april 2021 is onder r.o. 7.1.4. t/m 7.1.6. reeds overwogen dat de overeenkomst met daarin de kinderbijdrage destijds is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven en onder r.o. 7.2.5 t/m 7.2.6. dat ook niet ten nadele van minderjarige kinderen kan worden afgeweken (ook niet bewust), zodat de verzochte wijziging voor toewijzing gereed ligt. Vervolgens is vanaf r.o. 7.3. overwogen dat de ingangsdatum van de wijziging 8 januari 2018 dient te zijn, wat de behoefte is van de kinderen, de draagkracht van partijen en de zorgkorting. Dit heeft geleid tot een door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] van:
- € 399,- per kind per maand over de periode 8 januari 2018 tot 1 januari 2019;
- € 407,- per kind per maand over de periode 1 januari 2019 tot 1 januari 2020;
- € 333,- per kind per maand over de periode 1 januari 2020 tot 14 mei 2020;
en voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] :
- € 389,- per kind per maand over de periode 14 mei 2020 tot 1 januari 2021;
- € 449,- per kind per maand vanaf 1 januari 2021.
2.19.
Nu ook het verzoek tot wijziging van de partnerbijdrage is beoordeeld, zal de rechtbank tevens een eindbeslissing nemen ten aanzien van de kinderbijdrage en deze conform het bovenstaande wijzigen.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 28 december 2017, waarbij een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding werd opgelegd ten behoeve van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en bepaalt dat de man ten behoeve van de verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarigen aan de vrouw zal hebben te betalen:
- een bedrag van € 399,- per kind per maand over de periode 8 januari 2018 tot 1 januari 2019;
- een bedrag van € 407,- per kind per maand over de periode 1 januari 2019 tot 1 januari 2020;
- een bedrag van € 333,- per kind per maand over de periode 1 januari 2020 tot 14 mei 2020;
en ten behoeve van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] :
- een bedrag van € 389,- per kind per maand over de periode 14 mei 2020 tot 1 januari 2021;
- een bedrag van € 449,- per kind per maand vanaf 1 januari 2021,
voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.2.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, rechter, tevens kinderrechter en ter openbare civiele terechtzitting van 4 november 2021 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
CS
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.