Op 10 november 2021 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak betreffende een omgevingsvergunning voor een composteerbedrijf. De zaak betreft een beroep van een eiser die in de nabijheid van het bedrijf woont en handhaving heeft verzocht omdat het bedrijf volgens hem niet voldeed aan de geldende milieuvergunning. De rechtbank oordeelt dat de verweerder, het college van Gedeputeerde Staten van Limburg, bevoegd was om de omgevingsvergunning te verlenen voor een periode van maximaal tien jaar. De rechtbank stelt vast dat de geurnorm uit de revisievergunning uit 2007 in redelijkheid is gehanteerd en dat er geen verplichting bestond om hogere percentiel-berekeningen te maken. Het geuronderzoek dat is uitgevoerd, doorstaat de toets van de rechtbank, en de omissies in het rapport tasten de deugdelijkheid niet aan.
De rechtbank behandelt de beroepsgronden van de eiser, die zich richtten op de geurhinder en de composteringsmethode. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van het handhavingsverzoek met betrekking tot de hoogte van de composthopen en het groenafval onherroepelijk is, omdat de eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit. De rechtbank oordeelt dat de verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen overtredingen zijn, omdat de opslaghoogte van de composthopen en het groenafval binnen de vergunde grenzen valt. De rechtbank verklaart het beroep van de eiser ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.