ECLI:NL:RBLIM:2021:8437

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 november 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
ROE 19/3406
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor verandering composteerbedrijf met betrekking tot geurhinder en opslaghoogte

Op 10 november 2021 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak betreffende een omgevingsvergunning voor een composteerbedrijf. De zaak betreft een beroep van een eiser die in de nabijheid van het bedrijf woont en handhaving heeft verzocht omdat het bedrijf volgens hem niet voldeed aan de geldende milieuvergunning. De rechtbank oordeelt dat de verweerder, het college van Gedeputeerde Staten van Limburg, bevoegd was om de omgevingsvergunning te verlenen voor een periode van maximaal tien jaar. De rechtbank stelt vast dat de geurnorm uit de revisievergunning uit 2007 in redelijkheid is gehanteerd en dat er geen verplichting bestond om hogere percentiel-berekeningen te maken. Het geuronderzoek dat is uitgevoerd, doorstaat de toets van de rechtbank, en de omissies in het rapport tasten de deugdelijkheid niet aan.

De rechtbank behandelt de beroepsgronden van de eiser, die zich richtten op de geurhinder en de composteringsmethode. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van het handhavingsverzoek met betrekking tot de hoogte van de composthopen en het groenafval onherroepelijk is, omdat de eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit. De rechtbank oordeelt dat de verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen overtredingen zijn, omdat de opslaghoogte van de composthopen en het groenafval binnen de vergunde grenzen valt. De rechtbank verklaart het beroep van de eiser ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 19/3406

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 november 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. F.M.A. van der Loo),
en

het college van Gedeputeerde Staten van Limburg, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam bedrijf] , te [vestigingsplaats]

(gemachtigde: mr. M.I.J. Toonders).

Procesverloop

Bij besluit van 20 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [naam bedrijf] (verder: het bedrijf) een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 13 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van het bedrijf gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2021. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken met zaaknummers 19/2585 en 19/2689.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en door [naam 1] (Witteveen+ Bos) als deskundige.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 5] , [naam 6] , [naam 7] , [naam 8] en [naam 9] .
Voor het bedrijf is [naam 2] verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en door [naam 3] (Buro Blauw) en [naam 4] (G&O) als deskundigen.
Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst, wat betekent dat in de zaken 19/2585 en 19/2689 afzonderlijk uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Het bedrijf voert aan de [adres] in [woonplaats] een loon- en grondverzetbedrijf, waar, voor zover voor deze zaak van belang, groenafval en compost worden opgeslagen. Voor het bedrijf geldt een omgevingsvergunning milieu van 22 maart 2007. Op 15 augustus 2019 heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor verandering van de inrichting.
Eiser woont in de nabijheid van het bedrijf en heeft op 4 oktober 2018 verzocht om handhaving omdat het bedrijf volgens eiser niet voldeed aan de op dat moment geldende milieuvergunning, met name wat betreft de omzetmethode bij de compostering en de hoogte van de composthopen.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit naar aanleiding van het handhavingsverzoek van eiser aan het bedrijf een last onder dwangsom opgelegd voor overschrijding van de vergunde hoogte van composthopen en groenafval op het terrein van het bedrijf. Voor het overige is het verzoek om handhaving afgewezen. Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Het bedrijf heeft bezwaar gemaakt voor zover de bij het primaire besluit opgelegde last onder dwangsom ziet op het overschrijden van de opslaghoogte voor de composthopen. Het bezwaar van het bedrijf is bij het bestreden besluit gegrond verklaard. De reden daarvoor was dat er ten tijde van het primaire besluit geen sprake was van een overschrijding van de maximale opslaghoogte van de composthopen. Daarnaast heeft verweerder bij het bestreden besluit alsnog het verzoek om handhaving ten aanzien van de hoogte van het groenafval afgewezen omdat, gelet op de omgevingsvergunning van 15 augustus 2019, er ten tijde van het primaire besluit sprake was van concreet zicht op legalisatie van deze overtreding en er ten tijde van het bestreden besluit geen sprake meer was van een overschrijding van de opslaghoogte van het groenafval. Met de omgevingsvergunning van 15 augustus 2019 is namelijk de maximale hoogte van de opslag van groenafval gewijzigd naar 21 m boven NAP en de opslag was lager dan dat maximum. Dit betekent dat er volgens verweerder geen sprake was van overtredingen, zodat er geen grond (meer) was voor handhavend optreden.
Geur en composteringsmethode
3. Eiser heeft in beroep tegen het bestreden besluit gronden aangevoerd die zien op geur en de door het bedrijf gehanteerde composteringsmethode.
4. De rechtbank oordeelt als volgt over deze beroepsgronden. Verweerder heeft het verzoek om handhaving op deze onderdelen afgewezen in het primaire besluit. Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en het daarin opgenomen standpunt van verweerder dat er, behalve de hoogte van de depots van compost en groenafval, geen sprake was van (een) overtreding(en). De afwijzing om handhavend op te treden met betrekking tot de andere onderdelen van het handhavingsverzoek dan de opslaghoogte van de composthopen en het groenafval is daarmee onherroepelijk en kan in deze uitspraak daarom niet meer aan de orde komen. Eiser kan in beroep slechts opkomen tegen het bestreden besluit en dat gaat alleen over (afwijzing van het handhavingsverzoek ten aanzien van) de opslaghoogte van composthopen en groenafval. De omvang van het geding is daartoe beperkt. De beroepsgronden die op andere onderdelen van het handhavingsverzoek zien, zijn niet gericht tegen het bestreden besluit en kunnen om die reden niet slagen.

Maximale hoogte composthopen

5. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het beter is om een maximum hoogte aan te houden van 4 meter, of zelfs 3 meter, omdat dan de geurhinder van de composthopen minder is.
6. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Een handhavingsverzoek kan immers uitsluitend voor toewijzing in aanmerking komen als de houder van een vergunning een overtreding kan worden aangerekend van voor hem geldende regels. Over de maximale hoogte van de composthopen heeft enerzijds verweerder zich op het standpunt gesteld dat geen concrete maximale hoogte geldt omdat is voorgeschreven dat de hoogte van de composthopen een goed verloop van het composteringsproces niet mag belemmeren, maar anderzijds geldt wel een hoogte van 5 meter boven maaiveld voor alle depots (zoals volgt uit de in de omgevingsvergunning van 15 augustus 2019 opgenomen tabel). Ter zitting is bevestigd dat uit die omgevingsvergunning een maximale hoogte voor alle depots en dus ook voor de composthopen geldt van 5 meter boven maaiveld. Nu ingevolge de omgevingsvergunning die aan het bedrijf is verleend een maximale opslaghoogte geldt van 5 meter boven maaiveld, kan in deze procedure alleen daaraan worden getoetst. Gebleken is dat aan deze hoogte wordt voldaan, zoals alle partijen ter zitting ook hebben bevestigd. Dat betekent dat er op dit onderdeel geen sprake is van een overtreding en dus geen grond is voor handhavend optreden.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders (voorzitter), en mr. D.J.E. Hamers-Aerts en mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen, leden, in aanwezigheid van J.N. Buddeke, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 november 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 10 november 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.