ECLI:NL:RBLIM:2021:7964

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
18 oktober 2021
Publicatiedatum
22 oktober 2021
Zaaknummer
ROE 21/2413
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake sluiting woning op grond van artikel 13b Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 18 oktober 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een besluit van de burgemeester van de gemeente Beek. De burgemeester had op 1 april 2021 een last onder bestuursdwang opgelegd aan verzoeker, waarbij de sluiting van zijn woning werd bevolen op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Dit besluit volgde op een strafrechtelijk onderzoek waarbij aanzienlijke hoeveelheden drugs in de woning van verzoeker werden aangetroffen. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, die eerder op 11 mei 2021 was toegewezen, maar het bestreden besluit van 3 augustus 2021 verklaarde het bezwaar ongegrond.

De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de burgemeester onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de sluiting van de woning, gezien de medische klachten van verzoeker en de aanpassingen in de woning, evenredig is. De voorzieningenrechter benadrukt dat verzoeker ook zelf inspanningen moet leveren om vervangende huisvesting te vinden, maar dat de burgemeester ook zijn verantwoordelijkheid moet nemen door adequaat te informeren naar de mogelijkheden van vervangende huisvesting. De voorzieningenrechter heeft uiteindelijk besloten het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen, waardoor het bestreden besluit en het primaire besluit worden geschorst totdat op het beroep is beslist. Tevens is de burgemeester veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/2413
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 oktober 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. J.M. McKernan),
en

de burgemeester van de gemeente Beek, verweerder

(gemachtigde: mr. [naam gemachtigde] ).

Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan verzoeker op grond van artikel 13b van de Opiumwet een last onder bestuursdwang opgelegd die ertoe strekt dat hij met ingang van 12 april 2021 de woning aan [adres] (de woning) dient te sluiten en voor de duur van zes maanden gesloten dient te houden.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Het verzoek is door de voorzieningenrechter op
11 mei 2021 toegewezen en het besluit is tot zes weken na de bekendmaking op de beslissing op bezwaar geschorst (ROE 21/996).
Bij besluit van 3 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (kenmerk ROE 21/2412). Hij heeft verder de voorzieningenrechter wederom verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2021. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

Waar gaat deze zaak over?

2. Het gaat in deze zaak om de sluiting van de woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Deze bepaling maakt het mogelijk om - kort gezegd - een woning te sluiten indien vanuit die woning hard- of softdrugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn. Deze uitspraak gaat over de vraag of de burgemeester bevoegd was de woning te sluiten en in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Wat ging aan deze zaak vooraf?
3. Verzoeker is de eigenaar van de woning. Naar aanleiding van een onderzoek, waarbij drugs in een voertuig werd aangetroffen en een MMA melding, dat er in drugs gehandeld werd vanuit de woning, heeft de politie op 5 februari 2021 strafrechtelijk onderzoek verricht in de woning. Blijkens de rapportage van de politie van 6 februari 2021 werd tijdens het onderzoek op de eerste verdieping in een slaapkamer in een losstaande kluis 997 stuks blauwe “Red Bull” XTC, 1787 stuks oranje “La Casa de Papel” XTC pillen, 40 stuks Groene “NFL” XTC pillen, 3 stuks zwarte “Dom Perignon” XTC pillen, 5,3 gram witte amfetamine pasta in een boterhamzakje en één flesje met GHB vloeistof aangetroffen. In de diepvries in de keuken werd 84 gram witte amfetaminepasta in een zak aangetroffen. Voorts werden op de zolderverdieping, die ingericht was als slaapkamer voor de 15-jarige dochter, 8 oranje “La Casa de Papel” XTC pillen aangetroffen. Verder werd in de woning softdrugs aangetroffen. In de bijkeuken werden 5 gripzakjes gevuld met hennepgruis, met een totale inhoud van 19 gram netto, aangetroffen. Deze gripzakjes zaten in een doos waarin meerdere lege gripzakjes werden aangetroffen.
4. Op 18 februari 2021 heeft de burgemeester het voornemen uitgebracht om de woning te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Aan dit voornemen heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat de onder 3. genoemde verdovende middelen werden aangetroffen.
5. Bij het primaire besluit heeft de burgemeester op grond van artikel 13b van de Opiumwet een last onder bestuursdwang aan verzoeker opgelegd die inhoudt dat hij de woning dient te sluiten en voor de duur van zes maanden gesloten dient te houden. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
6. In de uitspraak van 11 mei 2021 (zaaknummer ROE 21/996) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen. Hiertoe heeft hij overwogen dat twijfel bestaat over de evenredigheid van de sluiting. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder heeft geïnformeerd naar de mogelijkheden van vervangende huisvesting. Dit klemt te meer nu bij verzoeker sprake is van een hulpbehoevende situatie gelet op zijn medische klachten. Enkel ten aanzien van verzoekers dochter heeft verweerder gesteld dat er ondersteuning kan worden geboden bij het vinden van alternatieve huisvesting.
7. Naar aanleiding van het bezwaar van verzoeker heeft de commissie bezwaar (de commissie) op 28 juni 2021 geadviseerd het bezwaar van verzoeker ongegrond te verklaren. Volgens de commissie is de burgemeester bevoegd de woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet te sluiten, omdat hij op basis van een substantiële hoeveelheid verdovende middelen in de woning, 3000 keer de gebruikershoeveelheid, heeft mogen aannemen dat deze hoeveelheid deels of geheel voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden bestemd is. Voorts geeft de commissie aan dat verzoeker, gelet op de sedert het voornemen van 18 februari 2021 verstreken tijd, voldoende tijd heeft gehad om op zoek te gaan naar vervangende woonruimte, nu het primair zijn verantwoordelijkheid is om andere woonruimte te vinden. Verweerder heeft uitdrukkelijk aangegeven dat hij, indien het verzoeker zelf niet lukt vervangende woonruimte te vinden, hem daarbij zal helpen. Het gedane aanbod om verzoeker te ondersteunen in het vinden van een plek op een in de regio gesitueerde camping en de effectieve sluitingsdatum af te stemmen op de daadwerkelijke beschikbaarheid van een zodanige plek, voorziet naar het oordeel van de commissie in een als adequaat aan te merken aanbod voor opvang gedurende de sluiting van de woning. De commissie geeft voorts aan dat persoonlijke verwijtbaarheid niet vereist is voor toepassing van bestuursdwang. Ten aanzien van de evenredigheid kan verwijtbaarheid wel een rol spelen. De commissie is van oordeel dat, gelet op de hoeveelheid aangetroffen drugs en de diverse plekken in de woning waar het is aangetroffen, verzoekers stelling dat hij daarvan niet op de hoogte was onaannemelijk is. Bovendien is verzoeker als eigenaar van de woning verantwoordelijk voor de activiteiten die zich in zijn woning afspelen. De enkele stelling dat de drugs van de inwonende vriend waren is onvoldoende om van de sluiting af te zien. Tot slot wordt aangegeven dat niet ontkend wordt dat verzoeker beperkingen in zijn mobiliteit heeft en dat op basis van deze beperkingen zijn woning is aangepast. De aanpassingen in de woning zijn met name het gevolg van de indeling van de woning. Er zijn meerdere verdiepingen waardoor een traplift noodzakelijk is. Daarnaast heeft de woning een bad waardoor een badlift aanwezig is. Een woning met alle voorzieningen op één verdieping zonder bad zou voor verzoeker adequaat zijn. De medische klachten maken onvoldoende aannemelijk dat verzoeker afhankelijk is van zijn eigen woning. Verweerder heeft voldoende alternatieven aangedragen zoals een gelijkvloers vakantiehuisje met douche zodat de aanwezige voorzieningen niet noodzakelijk zijn. Een bedlift kan mee verplaatst worden. Geprobeerd moet worden dat verzoeker samen met zijn dochter in een woning kan blijven wonen. Dat verzoeker financieel nadeel lijdt door de sluiting van de woning is niet onderbouwd en vormt onvoldoende grond om van de sluiting af te zien. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.
8. Bij het bestreden besluit heeft de burgemeester - onder overneming van het advies van de commissie - het bezwaar van verzoeker tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Bepaald wordt dat de woning met ingang van 27 september 2021 voor de duur van zes maanden gesloten wordt.
9. Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Op hetgeen hij in dit verband heeft aangevoerd, gaat de voorzieningenrechter hierna inhoudelijk in.
Is voldaan aan de voorwaarden voor het treffen van een voorlopige voorziening?
10. In artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
11. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan, nu verzoeker beroep heeft ingesteld tegen het besluit waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de bestuursrechter bevoegd is om van de hoofdzaak kennis te nemen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het spoedeisend belang bij het onderhavige verzoek genoegzaam is aangetoond.
Heeft de burgemeester in redelijkheid aanleiding moeten zien af te wijken van de beleidsregels?
12. De voorzieningenrechter stelt vast dat de bevoegdheid tot sluiting niet in geschil is. Het geschil spitst zich toe tot de vraag of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat sluiting van de woning voor verzoeker onevenredig is.
13. Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Zoals de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (de Afdeling) eerder heeft overwogen in de uitspraak van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2840), herhaald bij de uitspraak van 5 september 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2924) en de uitspraak van 28 augustus 2019, (ECLI:NL:RVS:2019:2912), dient de burgemeester alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb, die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen.
14. Bij de beoordeling of zich bijzondere omstandigheden voordoen, moet worden bekeken of sluiting van de woning noodzakelijk en evenredig is. Bij de beantwoording van die vraag hanteert de voorzieningenrechter het toetsingskader, zoals de Afdeling dat heeft uiteengezet in de uitspraak van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2912). Daaruit volgt dat in de eerste plaats aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding en in verband daarmee de handel in de woning wordt beoordeeld in hoeverre sluiting van een woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. In de tweede plaats wordt beoordeeld of de sluiting evenredig is en in dit verband (onder meer) de verwijtbaarheid en de gevolgen van de sluiting.
15. In geval van eiser wordt enkel de evenredigheid betwist.
16. Voor de beoordeling van de evenredigheid zijn volgens de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019 in dit geval de verwijtbaarheid en de gevolgen van de sluiting van belang.
Verwijtbaarheid
17. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is persoonlijke verwijtbaarheid niet vereist voor toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. De vraag of de rechthebbende een verwijt van de overtreding kan worden gemaakt, kan daarentegen wel aan de orde komen in het kader van de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting. Het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding kan afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden maken dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zo kan de betrokkene geen verwijt worden gemaakt, als hij/zij niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs in de woning.
17.1
De voorzieningenrechter is van oordeel dat ook indien ervan moet worden uitgegaan dat verzoeker geen weet heeft gehad van de aanwezigheid van de drugs, daarmee nog niet zonder meer ervan uit kan worden gegaan dat hem geen enkel verwijt treft. Verzoeker is eigenaar/gebruiker van de woning en is als zodanig verantwoordelijk voor hetgeen zich in zijn woning afspeelt.
Gevolgen van de sluiting
18. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 11 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2362) heeft overwogen, dient aan de voor bewoners mogelijk zeer ingrijpende gevolgen van de sluiting van een woning – die een inmenging in het in artikel
8 van het EVRM neergelegde recht kan vormen – een zwaar gewicht te worden toegekend bij de beoordeling van de vraag of verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en, zo ja, of de wijze waarop de bevoegdheid is toegepast evenredig is. Inherent aan een sluiting van een woning is dat een bewoner de woning moet verlaten. Dit is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid. Dat wordt anders als belanghebbende een bijzondere binding heeft met de woning, bijvoorbeeld om medische redenen. Daarbij gaat het niet om een binding met de omgeving van de woning, maar specifiek om een binding met de woning zelf. Daarbij is van belang in hoeverre de betrokkene zelf geschikte vervangende woonruimte kan regelen, maar is ook een rol weggelegd voor de burgemeester. Gelet op de vereiste evenredigheid van de sluiting dient verweerder te informeren naar de mogelijkheden van vervangende huisvesting.
19. Niet in geschil is dat verzoeker forse lichamelijke beperkingen heeft en dat de woning dientengevolge aangepast is. Zo beschikt verzoeker over een traplift, een bad-lift, zijn de badkamer en keuken voorzien van een anti-slipvloer en staat op zijn slaapkamer een bed-lift.
19.1.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat een woonruimte waarbij alle voorzieningen op één verdieping aanwezig zouden zijn en waar geen bad aanwezig is, een adequate woonruimte voor verzoeker is en dat niet in te zien is dat een dergelijke woonruimte niet beschikbaar is voor verzoeker. De medische klachten maken, aldus verweerder, onvoldoende aannemelijk dat verzoeker afhankelijk is van zijn woning en nergens anders terecht kan. Verweerder heeft diverse alternatieven aangedragen waaronder een gelijkvloers vakantiehuisje met douche, zodat de voorzieningen die nu aanwezig zijn in de woning (bad-lift en traplift) in een tijdelijke woonruimte niet nodig zijn. Een bed-lift kan naar de nieuwe woning worden verplaatst. Verweerder stelt aanvullend ter zitting dat er passende woonruimte is voor verzoeker en zijn dochter op een vakantiepark; daar is een gelijkvloers 4-persoons appartement voor hem beschikbaar per 1 januari 2022 bij Landal in Vaals voor € 2.500,- per maand.
19.2.
Verzoeker stelt daarentegen dat hij een bad nodig heeft in verband met zijn therapie. Hij heeft het bad nodig om oefeningen voor zijn spieren in te doen. Een douche voldoet daarom niet. Verder dient er een anti-slip vloer aanwezig te zijn in de badkamer en keuken. Een woning van € 2.500,- per maand kan verzoeker niet betalen. Verder stelt verzoeker dat zijn dochter depressief in bed ligt.
19.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder nog steeds onvoldoende gemotiveerd heeft waarom sluiting van de woning, voor wat betreft de gevolgen van de sluiting, in dit geval evenredig is. Verweerder is in het bestreden besluit niet ingegaan op het belang van de anti-slip vloer en het bad terwijl dit wel op de hoorzitting naar voren gebracht is. De voorzieningenrechter overweegt daarbij dat van verzoeker een medische onderbouwing verlangd mag worden van de noodzaak van het bad. Ook dient verzoeker aannemelijk te maken dat een mat met noppen, zoals door verweerder voorgesteld, geen adequaat alternatief voor de anti-slip vloer is.
19.4
Verder stelt de voorzieningenrechter vast dat nog steeds niet is gebleken dat verweerder afdoende heeft geïnformeerd naar de mogelijkheden van vervangende huisvesting. Een woning op een vakantiepark met een huurprijs van € 2.500,- per maand kan bezwaarlijk als een serieuze optie voor verzoeker gezien worden. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat vanuit de gemeente contacten zijn met Zo Wonen, maar geen concrete opties genoemd. Tegelijkertijd mag ook van verzoeker inspanning op dit gebied verwacht worden. Verzoeker dient aan te geven en zo mogelijk te onderbouwen welke pogingen hij vanaf de aankondiging van de sluiting heeft gedaan om aan een aangepaste, voor hem geschikte woning te komen. De voorzieningenrechter betrekt daarbij voorts dat verzoeker bij de voorzieningenrechter op 28 april 2021 heeft aangegeven dat de verwachting was dat er binnen een half jaar tijd wel een geschikte woning zou zijn.
19.5
Tot slot blijft van belang dat verzoeker andere woonruimte zal vinden waar hij samen met zijn dochter kan wonen. Het ligt op de weg van verzoeker om de medische problematiek van zijn dochter nader te onderbouwen, zodat -indien nodig- hiermee ook rekening wordt gehouden.
Wat is de conclusie?
20. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter dan ook aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen. De voorzieningenrechter schorst het bestreden besluit en het primaire besluit totdat op het beroep is beslist. Gelet op hetgeen hiervoor onder 19. overwogen is, is er niet ook op het beroep beslist.
21. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
22. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe in die zin dat het bestreden besluit en het primaire besluit worden geschorst tot de uitspraak op het beroep;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van
€ 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.T. Coenegracht, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T.M. Horsten-Kuijpers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 18 oktober 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.