ECLI:NL:RBLIM:2021:7793

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 oktober 2021
Publicatiedatum
14 oktober 2021
Zaaknummer
AWB 21/2106
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen omgevingsvergunning voor paardenstal en bijgebouwen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 14 oktober 2021 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een bezwaar tegen een omgevingsvergunning. De vergunning betreft de bouw van een paardenstal en de legalisatie van een bijenkas en een carport. Verzoekers, buren van de vergunninghouder, hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 15 juli 2021, waarin de omgevingsvergunning werd verleend. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de sloop van verouderde bouwwerken op het perceel leidt tot een ruimtelijke verbetering, ondanks dat de oppervlakte van de te slopen bouwwerken kleiner is dan in de vergunning vermeld. De rechter oordeelt dat de belangen van de verzoekers zijn meegewogen, maar dat de gekozen locatie voor de stal niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, omdat de voorzieningenrechter van mening is dat het primaire besluit een gerede kans maakt in de hoofdzaak in stand te blijven. De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat de bezwaren van verzoekers niet voldoende onderbouwd zijn en dat de vergunninghouder zich aan de voorwaarden van de omgevingsvergunning zal houden.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/2106
uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 oktober 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[namen verzoekers] , te [woonplaats] , verzoekers,

(gemachtigde: mr.drs. C.R. Jansen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beekdaelen, verweerder,
(gemachtigden: mr. [namen gemachtigden] ).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
[namen vergunninghouders], te [woonplaats] .

Procesverloop

Bij besluit van 15 juli 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de derde-partijen een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingswet (de Wabo) verleend.
Verzoekers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2021. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Van de derde-partijen is [naam 1] verschenen.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Door [naam 1] (hierna: vergunninghouder) is op 11 april 2021 bij verweerder een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het realiseren van een paardenstal en het legaliseren van twee kleinere bouwwerken, een carport en een bijenkas, op het perceel G998 behorend bij G616 te [woonplaats] . Verzoekers zijn de buren van vergunninghouder.
Het primaire besluit
2. Verweerder heeft het bouwen van de paardenstal in strijd geacht met de planregels van het geldend bestemmingsplan “2e wijziging Buitengebied Schinnen” (het bestemmingsplan). Op grond van het bestemmingsplan geldt ter plaatse van de te realiseren stal de bestemming ‘Agrarisch met waarden’ met de aanduiding ‘tuin’. Tevens geldt ter plaatse de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie 2 en Waarde – Ecologie’. Binnen de bestemming ‘Agrarisch met waarden’ mag niet worden gebouwd. Bij het primaire besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning voor de paardenstal - met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo in verbinding met artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) - verleend. Verweerder heeft onder meer laten wegen dat in de huidige situatie sprake is van diverse bouwwerken met verschillende afmetingen. Ook zijn niet alle bestaande bouwwerken in een even goede, bouwkundige staat. Door de verspreiding van deze bouwwerken, alsmede de bouwkundige staat daarvan, bestaat een vrij rommelige invulling van het perceel. De geplande stal met een oppervlakte van 120 m² komt in de plaats van een groot deel van deze bouwwerken, te weten de bouwwerken A, B, C, D, F, G, H en I met een totale oppervlakte van circa 103 m², die worden gesloopt. Hierdoor verbetert de ruimtelijke invulling van het perceel volgens verweerder. Verweerder heeft verder onder meer in aanmerking genomen dat door de gekozen locatie van de stal, nu daarin paarden zullen worden gehouden, de afstand tussen de stal en de woning van verzoekers voor minder overlast zorgt in vergelijking met het plaatsen van de stal binnen de woonbestemming, waar de stal rechtstreeks zou zijn toegestaan. Tevens is de stal achter de woning van vergunninghouder gesitueerd waardoor het vrije uitzicht van verzoekers niet wordt belemmerd. Daarnaast wijst verweerder erop dat het bouwplan strookt met de beleidslijn voor het buitengebied op grond waarvan wordt gestuurd op een afname van bebouwing en verharding in het buitengebied. Hoewel de bebouwde oppervlakte feitelijk toeneemt, is hier sprake van een verbetering van de invulling van het perceel ten opzichte van de mogelijkheid om de bestaande bouwwerken conform de uitspraak tussen partijen van de rechtbank Limburg van 30 september 2020 met zaaknummer ROE 18/2887 (niet gepubliceerd) te legaliseren. Ten slotte wijst verweerder erop dat onder meer als voorschrift aan de omgevingsvergunning voor de paardenstal is verbonden dat de in genoemde uitspraak van deze rechtbank en in de omgevingsvergunning vermelde bouwwerken A, B, C, D, F, G, H en I op milieuverantwoorde wijze gesloopt dienen te worden en verwijderd en verwijderd gehouden dienen te worden. De sloop van deze bouwwerken dient verder binnen 3 maanden na het onherroepelijk worden van deze omgevingsvergunning te worden uitgevoerd en afgerond en gemeld bij de gemeente. Tevens is als voorwaarde aan de omgevingsvergunning verbonden dat de huidige, op het perceel aanwezige inpassing van de paardenstal behouden dient te blijven en dat de paardenstal alleen mag worden gebruikt voor het hobbymatig houden van paarden. Ten aanzien van de aanwezige carport en de bijenkas, waarvoor legalisatie is gevraagd, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze op grond van het geldend bestemmingsplan rechtstreeks zijn toegelaten en dat daarvoor dus een (bouw)omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan worden verleend.
Het verzoek om een voorlopige voorziening
3. Verzoekers hebben in het verzoek om een voorlopige voorziening aangevoerd dat zij willen voorkomen dat een onomkeerbare situatie ontstaat nu er op korte termijn gestart zal worden met de werkzaamheden. Zij voeren aan dat uit de omgevingsvergunning niet blijkt dat voor de carport en de bijenkas alsnog een omgevingsvergunning is verleend. Verder wijzen zij erop dat het bouwplan voor de paardenstal in strijd met het bestemmingsplan is omdat op de voor ‘Agrarisch met waarden’ aangewezen gronden géén gebouwen mogen worden gebouwd en er ook geen bouwvlak ligt. Het realiseren van een stal is dus niet mogelijk volgens verzoekers. Ter onderbouwing van hun verzoek voeren zij verder aan dat verweerders besluit ten aanzien van de paardenstal op een onjuiste motivering berust. Verweerder stelt namelijk dat van belang is dat ter compensatie een aantal bouwwerken en gebouwen zullen worden gesloopt, maar die bouwsels zijn allemaal illegaal, namelijk zonder bouwvergunning opgericht, en kunnen dus niet dienen ter compensatie voor een nieuw te bouwen stal, aldus verzoekers. Daarbij komt volgens verzoekers dat de betreffende bouwwerken deel uitmaken van een ‘uitsterfregeling’. Als de bouwwerken worden gesloopt dan dient ook het gebruik van de grond als ‘tuin’ te worden beëindigd en kunnen er geen andere bouwwerken of gebouwen (in de plaats daarvan) worden gerealiseerd. Verder heeft de rechtbank in de onder 2 genoemde uitspraak overwogen dat ‘binnen de bouwvlakken gebouwen mogen worden opgericht’. Daaruit volgt volgens verzoekers dat de bouwvlakken niet kunnen worden gebruikt ter compensatie van een stal op een ander (deel van het) perceel. Ten slotte voeren verzoekers aan dat verweerder wijst op een vooroverleg en dat de situering van de paardenstal in onderling overleg diende te worden bepaald. Zij betogen dat de locatie voor de paardenstal niet hun voorkeur heeft. Deze locatie is niet conform de afspraak in goed onderling overleg tot stand gekomen en is onzorgvuldig en in strijd met hun belangen eenzijdig door vergunninghouder aangewezen. Volgens verzoekers is er op de gronden met de bestemming ‘Wonen’ voldoende ruimte voor de paardenstal en dat zou beter bij het beleid van verweerder aansluiten en ook overigens passender zijn. Er bestaat geen noodzaak om op de thans gekozen locatie een bouwwerk met een dergelijke omvang op te richten, waardoor de woonomgeving en het woongenot van verzoekers onevenredig worden aangetast, aldus verzoekers.
3.1.
Bij de behandeling van het verzoek ter zitting hebben verzoekers aanvullend naar voren gebracht dat het primaire besluit gebrekkig is gemotiveerd omdat daarbij ten onrechte ervan is uitgegaan dat de totale oppervlakte van de te slopen bouwwerken circa 103 m² bedraagt. Volgens verzoekers is dat veel minder. Volgens de inventarisatie die destijds door [naam 2] is gemaakt, gaat het om slechts 73 m². Door verzoekers is daarbij benadrukt dat de gedachte achter het geldend bestemmingsplan, zoals ook blijkt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2513, is dat slechts heel beperkte bebouwing op het perceel is toegestaan. Ook de uitsterfregeling gaat ervan uit dat bij slopen van bestaande bebouwing het gebruik als tuin in zijn geheel moet worden beëindigd.
Verder is de hoogte en de oppervlakte van de stal aan de orde gesteld en de vraag of het aan het primaire besluit verbonden voorschrift voldoende waarborgt dat de te slopen bouwwerken niet opnieuw worden gebouwd, omdat binnen de bouwvlakken bebouwing is toegestaan. Daardoor zou de ruimtelijke verbetering mogelijk weer (deels) teniet kunnen worden gedaan.
4. De voorzieningenrechter stelt vast dat er een bezwaarschrift is ingediend en er sprake is van de vereiste spoed. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) weegt de voorzieningenrechter de belangen van verzoekers die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van verweerder en derde-partijen die pleiten tegen het treffen daarvan, als volgt. Voor zover in dat kader wordt toegekomen aan een rechtmatigheidsoordeel ten aanzien van het primaire besluit heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en bindt dat de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Het wettelijk kader
5. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. (…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo kan, indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
De in artikel 2.12. eerste lid, onder a, sub 2°, van de Wabo bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Op grond van artikel 2.7 van het Bor worden als categorieën van gevallen als bedoeld in
artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2°, van de Wabo aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II van het Bor.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor komt voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2°, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking:
een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
b. de oppervlakte niet meer bedraagt dan 150 m²;
Ingevolge artikel 1 van bijlage II van het Bor wordt in deze bijlage onder ‘bijbehorend bouwwerk’ verstaan: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
De bijenkas en de carport
6. Voor zover verzoekers de desbetreffende bezwaargrond handhaven - op zitting is daar niet eenduidig over verklaard - , stelt de voorzieningenrechter vast dat bij het primaire besluit op grond van de aanvraag (eveneens) een (bouw)omgevingsvergunning is verleend voor de carport (bouwwerk J) en de bijenkas (bouwwerk E) en dat deze bestaande bouwwerken daardoor zijn gelegaliseerd. Zulks blijkt onder meer uit de overwegingen op bladzijde 8 van het primaire besluit. Uit de onder 2 genoemde (onherroepelijke) uitspraak van deze rechtbank van 30 september 2020 volgt dat deze bouwwerken niet in strijd met de regels van het bestemmingsplan zijn en verzoekers hebben dat ook niet betwist. Een zogenoemde c-omgevingsvergunning is dan niet nodig. Voor het oordeel dat vergunninghouder had moeten onderbouwen dat en dat verweerder had moeten onderzoeken waarom deze bouwwerken op deze plaats noodzakelijk zijn, zoals verzoekers betogen, bestaat daarom geen grond. Dat maakt namelijk geen onderdeel uit van het limitatief-imperatief toetsingskader, dat voor de zogenoemde a-omgevingsvergunning geldt, opgenomen in artikel 2.10 van de Wabo. Dat voor deze bouwwerken een weigeringsgrond van toepassing is, is gesteld noch gebleken.
De paardenstal
7. Ten aanzien van het bouwplan voor de paardenstal staat vast dat dit in strijd is met de planregels van het bestemmingsplan, omdat op de gronden met de bestemming ‘Agrarisch met waarden’ geen bouwwerken mogen worden opgericht. De voorzieningenrechter volgt verzoekers niet in hun betoog dat het dan niet mogelijk is een omgevingsvergunning te verlenen. Zoals uit het hiervóór vermelde wettelijk kader blijkt, is verweerder bevoegd om voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen. Bij de behandeling van het verzoek ter zitting is vastgesteld dat vergunninghouder de aanvraag heeft aangepast door een aangepaste bouwtekening in te dienen die bij de verleende omgevingsvergunning is gevoegd. Daarbij is de hoogte van de aangevraagde en vergunde stal beperkt tot 5 meter. Aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2º, van de Wabo in verbinding met artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor is dus voldaan. Verweerder was daarom bevoegd met toepassing van genoemde artikelen voor het bouwen van een paardenstal een omgevingsvergunning te verlenen.
Het toetsingskader en het ontbreken van overeenstemming met verzoekers
8. Het verlenen van een c-omgevingsvergunning met toepassing van genoemde artikelen is een discretionaire bevoegdheid van verweerder
,waarbij de rechter zich bij toetsing moet beperken tot de vraag of verweerder bij afweging van de in aanmerking te nemen belangen in redelijkheid tot zijn besluit is kunnen komen om de afwijking van de planregels (al dan niet) toe te staan. Verder volgt uit artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo dat de afwijking niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening mag zijn. Het gaat daarbij om de ruimtelijke effecten van het project. Het ontbreken van draagvlak kan op zichzelf geen grondslag vormen voor het oordeel dat het bestreden besluit niet strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening of anderszins onrechtmatig is. Dit is anders wanneer het bevoegde gezag op grond van vigerend beleid het betrokken besluit slechts kan nemen als er voldoende draagvlak bestaat. Dat is in het onderhavige geval niet aan de orde en kan geen reden voor schorsing van het primaire besluit zijn. Dat verweerder heeft ingezet op het bereiken van overeenstemming over een bouwplan voor een paardenstal en dat partijen er vervolgens onderling niet zijn uitgekomen kan aan het vorenstaande niet afdoen.
9. De voorzieningenrechter dient de gronden van verzoekers te beoordelen die ertoe strekken dat zij door het bestreden bouwplan onevenredig worden benadeeld en dat door een alternatief bouwplan een beter resultaat kon worden bereikt. Daarvoor dient de vraag te worden beantwoord of het bevoegd gezag zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de ruimtelijke gevolgen van het project (niet) zodanig zijn dat daarom de omgevingsvergunning had moeten worden geweigerd. Verweerder moet daarbij op de aanvraag beslissen zoals die is ingediend. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 7 december 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU7569) kan het bestaan van een alternatief, indien het beoogde bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien met het alternatief een vergelijkbaar resultaat kan worden bereikt met aanzienlijk minder bezwaren.
De afwijking van het bestemmingsplan en strijd met een goede ruimtelijke ordening
10. De voorzieningenrechter volgt de gemachtigde van verzoekers in diens betoog dat gezien de regeling in het bestemmingsplan zeer terughoudend moet worden omgegaan met het toestaan van nieuwe bebouwing op het perceel. Verder is terecht aangevoerd dat er minder oppervlak aan bebouwing verdwijnt dan in het primaire besluit is vermeld. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter volgt daar niet uit dat het primaire besluit een gerede kans maakt in de hoofdzaak niet in stand te kunnen blijven. Verweerder heeft medewerking aan het bouwplan verleend omdat deze ontwikkeling leidt tot een ruimtelijke verbetering. Vergunninghouder heeft er met uitzondering van de carport en de bijenkas niet voor gekozen om een omgevingsvergunning te vragen voor alle bestaande illegale bebouwing maar voor de sloop van die bebouwing. Dat legalisatie in beginsel mogelijk is, volgt uit de meergenoemde uitspraak van deze rechtbank van 30 september 2020. Legalisatie zou niet in het belang van verzoekers zijn geweest, die zich steeds tegen de aanwezigheid van alle bouwwerken hebben verzet. Door de sloop wordt een aantal kleine bouwwerken verwijderd en wordt verrommeling tegengegaan hetgeen past in de beleidslijn voor het buitengebied. Dat er qua oppervlakte minder verdwijnt dan wordt toegevoegd doet er niet aan af dat van een ruimtelijke verbetering sprake is, zoals verzoekers ook altijd hebben gewenst. De voorzieningenrechter stelt naar aanleiding van de standpunten van partijen ter zitting vast dat er 93 m² aan verspreid liggende, verouderde bouwwerken verdwijnt en er één nieuwe stal wordt gebouwd van 120 m². Bij de behandeling ter zitting is besproken dat op de bouwvlakken na sloop van de daarop aanwezige bouwwerken opnieuw bouwwerken kunnen worden gebouwd die binnen de bestemming passen. Indien vergunninghouder (of een rechtsopvolger) in de toekomst daartoe zou overgaan en verweerder daarvoor (bouw)omgevingsvergunningen zou moeten verlenen, zou de compensatie en dus de ruimtelijke verbetering (deels) teniet kunnen worden gedaan. Verweerder heeft erop gewezen dat het wegbestemmen van de aanwezige bouwvlakken thans niet mogelijk is maar dat daarom aan de omgevingsvergunning voorschrift (4) is verbonden dat als volgt luidt: “De in de uitspraak van de Rechtbank Limburg van 30 september 2020 (zaaknummer: ROE 18/2887) benoemde alsook hiervoor in deze beschikking (geïllustreerd) genoemde bouwwerken A, B, C, D, F, G, H en I dienen op milieuverantwoorde wijze te worden gesloopt en verwijderd te worden gehouden. De sloop van deze bouwwerken dient binnen 3 maanden na het onherroepelijk worden van deze omgevingsvergunning te worden uitgevoerd en afgerond en gemeld bij de gemeente”. De voorzieningenrechter stelt vast dat vergunninghouder heeft verklaard ervoor gekozen te hebben om de verspreid liggende bebouwing af te breken en daarvoor in de plaats een nieuwe stal te bouwen en geen enkele intentie te hebben om de bouwvlakken opnieuw te gebruiken. Genoemd voorschrift verbiedt echter ook om opnieuw te bouwen omdat de verwijderde bouwwerken verwijderd moeten worden gehouden. Voor zover nodig kan verweerder in afstemming met vergunninghouder dit voorschrift in de beslissing op bezwaar zodanig verduidelijken dat daarmee wordt bedoeld dat ook binnen de bouwvlakken na sloop van de aanwezige bebouwing geen nieuwe bouwwerken mogen worden gebouwd. Ingevolge artikel 2.25 van de Wabo geldt dat ook voor eventuele rechtsopvolgers. Gelet op voorgaande overwegingen ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het voorlopig oordeel dat de omgevingsvergunning in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en daarom niet had mogen worden verleend. Dat er 93 m² aan verspreid liggende, verouderde bouwwerken verdwijnt in plaats van 103 m², zoals vermeld in het primaire besluit, leidt de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel. Het gaat hier om een geringe afwijking.
De belangenafweging
11. Daarbij komt dat verzoekers niet worden gevolgd in hun stelling dat de woonomgeving en hun woongenot door het oprichten van een gebouw van een dergelijke omvang onevenredig worden aangetast. Hoewel binnen de woonbestemming een paardenstal rechtstreeks zou zijn toegestaan is er in het belang van onder meer de buren voor gekozen om de paardenstal verder weg van de woningen te plaatsen. De paardenstal komt op circa 50 meter afstand van de woning van verzoekers te liggen en zij hebben door de begroeiing alleen zicht op een deel van het dak van de stal. Dat verzoekers door de omgevingsvergunning onevenredig in hun belangen worden geschaad hebben zij verder niet onderbouwd.
Het alternatief
12. De voorzieningenrechter volgt verzoekers niet in hun betoog dat met een alternatief bouwplan een zelfde resultaat kon worden bereikt met voor hen aanmerkelijk minder bezwaren. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe als volgt. Bij de behandeling van het verzoek ter zitting hebben zij toegelicht dat de paardenstal binnen de woonbestemming tegen een gebouw van de buren zou kunnen worden geplaatst en dat zij dat liever hadden gehad. Vergunninghouder heeft op zitting aangegeven dat die locatie niet geschikt is bevonden en in elk geval minder geschikt is dan de thans aangevraagde en vergunde locatie. De alternatieve locatie zou ten nadele van de buren op nummer 151 zijn. Er zou dan op de perceelsgrens in het zicht van de buren een stal tegen hun bouwwerk worden gebouwd. Verder is die variant gezien de opening van de stal die vanwege dierenwelzijn niet op de regenkant mag liggen niet mogelijk. Tevens zouden daarvoor een aantal oude zilverlinden gekapt moeten worden. Om de stal daar te bereiken zou verder van het recht van overpad gebruik moeten worden gemaakt. Op de thans gekozen locatie staan rondom bomen (een bosschage) en die kunnen blijven staan en onttrekken de stal van alle kanten aan het zicht. Verder kan de stal op de vergunde plaats door het eigen pad worden ontsloten.
Het beroep op de ‘uitsterfregeling’
13. Ten aanzien van het betoog van verzoekers dat door de verwijdering van de aanwezige bebouwing de uitsterfregeling van toepassing wordt, hetgeen aan het bouwplan in de weg zou staan, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De in artikel 5.5.3 van het bestemmingsplan opgenomen ‘uitsterfregeling’ luidt: “Indien het gebruik als tuin ter plaatse van de aanduiding ‘Tuin’ duurzaam wordt beëindigd, waarvan in ieder geval sprake is als de inrichting als tuin (verhardingen, paden beplanting, tuinmeubilair, omheining) grotendeels is verwijderd, als de gronden agrarisch worden gebruikt of als de gronden zonder ingrijpende wijziging agrarisch kunnen worden gebruikt, is gebruik als tuin niet meer toegestaan”. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder er terecht op gewezen dat deze regeling beoogt het
gebruikals tuin te laten vervallen wanneer hier langere tijd geen sprake meer van is, of wanneer langere tijd sprake is van een ander gebruik. Met het onderhavige bouwplan ontstaat geen intentie om het huidige gebruik van dat perceel als tuin te beëindigen. De daarop voorkomende versnipperde bebouwing wordt verwijderd en in de plaats daarvan komt een nieuw gebouw (de paardenstal). Het feitelijk gebruik als tuin wijzigt hiermee niet en op het perceel ten behoeve van het gebruik als tuin aanwezige beplanting, omheining en paden, komen niet te vervallen. De voorzieningenrechter is daarom voorlopig van oordeel dat verweerder zich op grond van het vorenstaande terecht op het standpunt heeft gesteld dat door het vervangen van de bestaande bebouwing de uitsterfregeling niet wordt geactiveerd en dat het betoog van verzoekers er niet toe kan leiden dat aan het bouwplan voor een nieuwe stal geen medewerking kon worden verleend.
Conclusie
14. Op grond van voorgaande overwegingen is de voorzieningenrechter van oordeel dat het primaire besluit een gerede kans maakt in de hoofdzaak in stand te blijven. Gelet op de betrokken belangen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen grond.
15. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier
.De uitspraak is openbaar gemaakt op 14 oktober 2021.
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 15 oktober 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.