ECLI:NL:RBLIM:2021:7498

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
4 oktober 2021
Zaaknummer
ROE 18/2282
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een revisievergunning voor een mestverwerkingsinstallatie met betrekking tot geurhinder en motiveringsgebrek

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 5 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil over een revisievergunning voor een mestverwerkingsinstallatie. De zaak betreft een beroep van eisers tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nederweert, waarbij aan de vergunninghouder een omgevingsvergunning is verleend voor het realiseren van een mestverwerkingsinstallatie. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit, omdat zij van mening zijn dat de vergunning niet voldoet aan de vereisten van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), met name met betrekking tot de cumulatie van geurhinder.

De rechtbank heeft in een eerdere tussenuitspraak vastgesteld dat er een motiveringsgebrek was in het bestreden besluit, omdat de cumulatie van geurhinder niet adequaat was beoordeeld. Verweerder heeft vervolgens een herstelbesluit genomen, waarin aanvullende voorschriften zijn opgenomen. Eisers hebben echter betoogd dat de geurbelasting nog steeds de geldende normen overschrijdt en dat de maatregelen die zijn genomen onvoldoende zijn om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te waarborgen.

De rechtbank heeft de argumenten van eisers en verweerder zorgvuldig afgewogen. Ze concludeert dat het herstelbesluit het geconstateerde gebrek heeft hersteld en dat de vergunninghouder in staat is om te voldoen aan de opgelegde voorschriften. De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond, maar laat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. Het beroep tegen het herstelbesluit wordt ongegrond verklaard. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 18 / 2282

Uitspraak van de meervoudige kamer van 5 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres] , wonend te [woonplaats] , eisers,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nederweert, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2018 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder aan [vergunninghouder] (hierna: vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een mestverwerkingsinstallatie bij zijn pluimvee- en varkenshouderij gelegen aan de [adres] te [plaats] .
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Als gemachtigde heeft zich gesteld mr. M. van Hoorne, rechtsbijstandverlener te Roermond.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2019, waar eisers, bijgestaan door hun gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. T. Beunen en P.G.M. Tullemans, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, bijgestaan door ing. P.S.J. van Lier, ter zitting verschenen.
Bij tussenuitspraak van 12 november 2019 heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak, met inachtneming van wat daar is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Bij tussenuitspraak van 20 december 2019 heeft de rechtbank op verzoek van verweerder de termijn die zij heeft gegeven om het gebrek te herstellen, verlengd tot 1 februari 2020.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraken op 27 januari 2020 een nieuw besluit genomen (hierna: het herstelbesluit). Daarbij heeft verweerder aanvullend op het bestreden besluit een voorschrift opgenomen over het uitstroomoppervlak van de luchtwasser op stal 6.
Eisers hebben hierop op 10 maart 2020 een schriftelijke zienswijze gegeven. Verweerder en vergunninghouder hebben hierop op 11 augustus 2020 respectievelijk 10 september 2020 gereageerd.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de rechtbank op 28 september 2021 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak van 12 november 2019. De rechtbank blijft bij al wat zij in die uitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011: BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
2. Met het bestreden besluit heeft verweerder een revisievergunning verleend voor het realiseren van een mestverwerkingsinstallatie met een capaciteit van 50 m³ mest van het eigen bedrijf per dag en maximaal 6.000 m³ per jaar (120 dagen) bij de pluimvee- en varkenshouderij van vergunninghouder.
De tussenuitspraak
3. In de tussenuitspraak van 12 november 2019 heeft de rechtbank overwogen dat in het bestreden besluit een beoordeling ontbreekt van cumulatie van geurhinder vanwege de dierenverblijven en de mestverwerkingsinstallatie, terwijl juist door de inwerkingtreding per 20 juli 2018 van de gewijzigde rendementen van luchtwassystemen die cumulatie een bijzondere motivering behoeft. Verweerder heeft immers als algemeen uitgangspunt geformuleerd dat nieuwe hinder wordt voorkomen, terwijl er met het bestreden besluit wel nieuwe hinder, tegen de achtergrond van behoorlijke overschrijdingen van de geldende geurnormen waarvan ten tijde van het ontwerpbesluit nog geen sprake was, wordt toegestaan. In het verweerschrift en ter zitting is verweerder wel ingegaan op de gevolgen van cumulatie van geur, maar slechts ter plekke van de woning van eisers. Met de stelling dat ter plekke van de woning van eisers geen sprake zou zijn van een onaanvaardbaar geurhinderniveau is niet toereikend gemotiveerd dat bij de vergunningverlening in voldoende mate is beoordeeld of de geurbelasting vanwege de gehele inrichting op de omgeving aanvaardbaar is. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak vastgesteld dat de motivering van het bestreden besluit niet voldoet aan artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld het motiveringsgebrek met betrekking tot de geurbelasting vanwege de gehele inrichting te herstellen.
Het herstelbesluit
4. Verweerder heeft met het herstelbesluit het bestreden besluit aangevuld. Het beroep van eisers tegen het bestreden besluit heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege mede betrekking op het herstelbesluit. Eisers hebben met hun zienswijze naar aanleiding van het herstelbesluit de gronden van hun beroep aangevuld.
5. Verweerder heeft met het herstelbesluit een extra voorschrift aan de revisievergunning verbonden. Dat voorschrift houdt in dat het uitstroomoppervlak van de luchtwasser op stal 6 wordt verkleind naar 0,50 m² waardoor de uitstroomsnelheid van dit emissiepunt wordt verhoogd naar 8,72 m/s. Hierdoor zal de geurbelasting van de gehele inrichting op alle gevoelige objecten in de omgeving ten opzichte van de situatie voorafgaand aan het bestreden besluit afnemen of minstens gelijk blijven, terwijl de fijn stof belasting door het verhogen van de snelheid gelijk blijft of licht verbetert. Het voorschrift is gebaseerd op een door vergunninghouder ingediend rapport van Bergs Advies waarin met verschillende methoden de cumulatieve geur en de fijn stof belasting is berekend.
Standpunt eisers
6. Eisers voeren tegen het herstelbesluit aan dat de geurbelasting nog steeds op bijna alle in aanmerking genomen omliggende woningen de geldende geurnorm overschrijdt, zodat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Er bestaat geen recht op een bepaald vervuilingsniveau. Wanneer een nieuwe bron van geurhinder wordt toegevoegd aan een inrichting, zoals in dit geval de mestverwerkingsinstallatie, dient met toepassing van BBT-maatregelen de geuroverbelaste situatie zoveel als in redelijkheid haalbaar is, teruggebracht te worden tot een aanvaardbaar niveau. Verder hebben eisers aangevoerd dat als de BBT-maatregel die is toegepast voor stal 6 ook wordt toegepast voor de stallen 9, 10.1 en 10.2, de geurbelasting van de inrichting veel lager uitvalt. De toegepaste maatregel in het herstelbesluit is dan ook volgens eisers een uiterst minimale geurreducerende maatregel en dat is niet in overeenstemming met artikel 2.14, eerste lid, van de Wabo. Eisers menen dan ook dat het door de rechtbank in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet is hersteld. Bovendien is er volgens eisers nog steeds strijd met artikel 2, onder d en g, van verweerders “Beleid planologische gevallen kruimelgevallen onder de Wabo, 2018” (hierna: het kruimelbeleid).
Eisers zijn verder van mening dat in het herstelbesluit niet is veiliggesteld dat het nieuwe voorschrift technisch goed uitgevoerd kan worden, omdat een specificatie ontbreekt van de capaciteit van de ingezette ventilatoren. Dat maakt de onzekerheid dat de maatregelen doeltreffend zijn groter. Ook hebben eisers aangevoerd dat er geen rekening is gehouden met de gevolgen van het nieuwe voorschrift voor de geluidemissie, zeker als er krachtigere ventilatoren nodig zijn om aan het voorschrift te voldoen vanwege de grotere weerstand die de verkleinde uitstroomoppervlakte oproept.
Tot slot hebben eisers erop gewezen dat er een discrepantie is tussen het herstelbesluit, waarin wordt uitgegaan van een uittreedsnelheid van 8,72 m/s, en het daaraan ten grondslag liggende rapport, dat uitgaat van een uittreedsnelheid van 8.65 m/s. Hieruit volgt volgens eisers dat de uittreedsnelheid in het herstelbesluit niet haalbaar is en er sprake is van een verkapte weigering van de vergunning.
Reacties verweerder en vergunninghouder
7. In reactie op de aanvullende gronden heeft verweerder zich afgevraagd of de grond over het kruimelbeleid inhoudelijke beoordeling behoeft nu diezelfde grond op de zitting van de rechtbank op 11 april 2019 al is ingetrokken. Verder is verweerder van mening dat in het bestreden besluit al is getoetst aan BBT en dat de extra maatregel in het herstelbesluit bedoeld is bovenop reeds genomen geurreducerende maatregelen, waaronder het aansluiten van de mestverwerking op een luchtwasser. De verleende situatie voldoet volgens verweerder aan de Wet geurhinder en veehouderij en aan BBT.
Verweerder heeft er verder op gewezen dat vergunninghouder door een ventilatiedeskundige heeft laten berekenen dat er technisch geen probleem is om aan het nieuwe voorschrift uit het herstelbesluit te voldoen. Met betrekking tot de geluidsemissie heeft verweerder gesteld dat er binnen de gemeente Nederweert geen klachten over geluidhinder bekend zijn, terwijl er meerdere stallen, met luchtwassers, zijn gelegen met gemiddelde luchtsnelheden vergelijkbaar met onderhavig geval. Bovendien zal vergunninghouder zich moeten houden aan de opgelegde geluidvoorschriften. Wanneer mocht blijken dat daaraan niet wordt voldaan, dan zullen geluidreducerende maatregelen (moeten) worden getroffen.
Met betrekking tot het gestelde over de uittreedsnelheid heeft verweerder erkend dat de in het herstelbesluit opgenomen uittreedsnelheid niet correspondeert met die genoemd in het rapport van Bergs Advies. Daarom heeft verweerder verzocht het voorschrift ambtshalve te corrigeren naar 8,65 m/s, zijnde de uitkomst van de laatste detailberekeningen. Vergunninghouder kan volgens verweerder echter wel voldoen aan de in het herstelbesluit opgenomen uittreedsnelheid van 8,72 m/s en is daartoe ook bereid.
8. Bij brief van 11 september 2020 heeft vergunninghouder aanvullend gereageerd en de standpunten van verweerder onderschreven en nader onderbouwd met informatie over de capaciteit en het geluid van de ventilatoren, alsook over de uittreedsnelheid van 8,72 m/s genoemd in het herstelbesluit respectievelijk van 8,65 m/s in het rapport van Bergs Advies. Volgens vergunninghouder zijn de verschillen in uitkomsten verwaarloosbaar. Hij heeft er geen bezwaar tegen zich te houden aan de in het voorschrift in het herstelbesluit opgelegde uittreedsnelheid.
Oordeel rechtbank
9. De beroepsgrond met betrekking tot het kruimelbeleid laat de rechtbank, wat daar ook van zij, onbesproken, omdat in de tussenuitspraak is opgenomen dat deze grond is ingetrokken en er geen aanleiding is om in zoverre van de tussenuitspraak terug te komen. Het onderwerp valt ook niet onder het bereik van het herstelbesluit.
10. Voor zover eisers een beroep hebben gedaan op de toetsing aan artikel 2.14, eerste lid, van de Wabo overweegt de rechtbank als volgt. In de tussenuitspraak is vastgesteld dat de motivering van het bestreden besluit niet voldoet aan artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2°, van de Wabo en wel voor zover het gaat over cumulatie van geurhinder vanwege de dierenverblijven en de mestverwerkingsinstallatie, tegen de achtergrond van verweerders beleid dat nieuwe hinder wordt voorkomen. Verweerder heeft in het herstelbesluit een aanvullend voorschrift en een motivering gegeven om het door de rechtbank geconstateerde motiveringsgebrek op dit punt op te heffen.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit een revisievergunning verleend voor de gehele inrichting, dus inclusief de veehouderij waarvoor eerder vergunning is verleend, en die, voor zover het de veehouderij betreft, ongewijzigd is naar dieraantallen en stalsystemen. In zoverre geldt artikel 2.6, derde lid, van de Wabo, waarin is bepaald dat het bevoegd gezag de rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende omgevingsvergunningen ontleende, niet kan wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van artikel 2.31 (bij wijziging) of artikel 2.33 (bij intrekking) van de Wabo. Voor zover het betreft de bestaande veehouderij is er dan ook sprake van bestaande rechten in de zin van vergunde activiteiten, die in beginsel niet door het bevoegd gezag kunnen worden gewijzigd. Omdat bestaande rechten betrekking hebben op eerder vergunde activiteiten en niet op de milieubelasting, vormt de milieubelasting geen aanleiding voor een nieuwe beoordeling en verdergaande maatregelen dan in de eerdere vergunningen zijn voorgeschreven voor de veehouderij. Dat betekent niet dat er een recht op een bepaald vervuilingsniveau bestaat, maar wel dat de rechtszekerheid een aanspraak op het voortzetten van vergunde activiteiten geeft. Niet gebleken is dat er grond is voor wijziging of intrekking van de eerder verleende vergunningen van de ongewijzigde veehouderij.
De beroepsgrond dat verweerder meer en verdergaande voorschriften aan de revisievergunning had moeten verbinden ten einde de overbelaste geursituatie te verbeteren en een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te bereiken, slaagt dan ook niet.
11. Het voorgaande betekent ook dat er geen aanleiding is om in het kader van de toetsing van het herstelbesluit verdergaande BBT dan zoals in de revisievergunning is neergelegd voor de andere stallen te verlangen. In zoverre is ook geen sprake van een in de tussenuitspraak geconstateerd gebrek dat verweerder zou kunnen herstellen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
12. Uit de door vergunninghouder aangeleverde informatie met betrekking tot de capaciteit van de ventilatoren leidt de rechtbank af dat er geen aanleiding is om te vermoeden dat de technische uitvoerbaarheid van het voorschrift niet is gegarandeerd. Eisers hebben deze informatie niet weersproken of weerlegd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
13. Ook de beroepsgrond met betrekking tot de geluidemissies van de ventilatoren slaagt niet. Met inzet van die ventilatoren moet vergunninghouder aan de reeds geldende geluidemissie voldoen en van de zijde van vergunninghouder is, onderbouwd met het rapport van M&A Omgeving B.V. van 1 september 2020, ook verklaard dat dat haalbaar is. Daarbij is ook getest of de installatie een fluittoon genereert, hetgeen niet het geval is. Indien en voor zover de vergunde geluidemissie wordt overschreden is dat een kwestie van handhaving.
14. Met betrekking tot de in het herstelbesluit opgenomen uittreedsnelheid overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft, kennelijk abusievelijk, een uittreedsnelheid vergund van 8,72 m/s, terwijl de daaraan ten grondslag liggende rapportage uitgaat van een uittreedsnelheid van 8,65 m/s. Vergunninghouder heeft in reactie daarop, onderbouwd met een berekening, verklaard dat de uitkomsten tussen deze luchtsnelheden verwaarloosbaar klein zijn en dat hij er geen bezwaar tegen heeft zich te houden aan het opgelegde voorschrift van 8,72 m/s. Nu hiermee een iets geringere geurbelasting is te bereiken, zal de rechtbank niet, zoals door verweerder verzocht, ambtshalve de uittreedsnelheid vaststellen op 8,65 m/s. Van een verkapte weigering van de vergunning, zoals door eisers is aangevoerd, is dan ook geen sprake. De hierop gerichte beroepsgrond slaagt niet.
15. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder met het herstelbesluit, waarmee de in de tussenuitspraak beoordeelde revisievergunning is aangevuld, het geconstateerde gebrek heeft hersteld. Het herstelbesluit kan de rechterlijke toets doorstaan.
16. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep tegen
het herstelbesluitongegrond is. Gelet op wat in de tussenuitspraak is overwogen, komt
het bestreden besluitvoor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:46 en 3:47, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2, van de Wabo. Het beroep tegen dit besluit is derhalve gegrond. Nu, zoals hiervoor is overwogen, het gebrek in het bestreden besluit is hersteld, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven.
Griffierecht en proceskosten
17. Omdat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond wordt verklaard, volgt uit artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dat verweerder het griffierecht zal dienen te vergoeden.
18. Verweerder dient voorts de proceskosten te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.870,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift, één punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor het indienen van de zienswijze van 10 maart 2020, met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- verklaart het beroep tegen het herstelbesluit ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.870,- (wegens kosten van rechtsbijstand), te vergoeden aan eisers.
Aldus vastgesteld door mr. R.M.M. Kleijkers, voorzitter, en mr. Th.M. Schelfhout en mr. R.J.G.H. Seerden, leden, in aanwezigheid van J.N. Buddeke, griffier.
De uitspraak is openbaar gemaakt op 5 oktober 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 5 oktober 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraken kan door een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.