3.3.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de vordering voldoet aan de wettelijke vereisten en ontvankelijk is en overweegt daartoe als volgt.
Aan [verdachte] zijn in eerdergenoemd Belgisch vonnis van 8 juli 2019 een tweetal maatregelen op grond van artikel 37§2 van de wet van 8 april 1965 opgelegd.
In de eerste plaats de maatregel van residentiële plaatsing, als bedoeld in artikel 37§2 onder 11.
Daarnaast is “
bij gebreke aan opnamemogelijkheidin België in een beveiligde, gesloten infrastructuur waar een intensieve en langdurige psychiatrische behandeling geboden wordt de maatregel van de onder toezicht plaatsing van de sociale dienst, als bedoeld in artikel 37§2 onder 2 opgelegd. Deze laatste maatregel is, met toepassing van artikel 37§3, in het vonnis in duur beperkt
tot de dag dat [verdachte] in een geschikte voorziening in Nederland kan worden opgenomenen
uiterlijk op de dag dat hij 20 jaar wordt ( [geboortedatum] 2021).
Omdat, na het oordeel van het gerechtshof en de daaropvolgende erkenningsbeslissing van de minister, de PIJ-maatregel op 4 maart 2020 is gaan lopen en [verdachte] is opgenomen in een geschikte voorziening in Nederland als hierboven genoemd, is de maatregel van onder toezichtplaatsing al beëindigd.
Het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 januari 2020 ziet enkel op de vrijheidsbenemende maatregel van residentiële plaatsing in een beveiligde gesloten infrastructuur met het oog op intensieve en langdurige psychiatrische behandeling. Die maatregel is door het hof aangepast en het hof heeft de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen opgelegd. Een maatregel die, indien opgelegd terzake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen, in Nederland verlengbaar is.
Gelet op de veroordeling voor verkrachting, zijnde een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen, is daarom sprake is van een verlengbare PIJ.
De PIJ is weliswaar ingegaan op 4 maart 2020 en zou normaal gesproken lopen tot 4 maart 2022, maar in het licht van de discussie rondom de (eind)termijn acht de rechtbank het correct en zuiver dat de officier van justitie bij de verlengingsvordering aansluiting heeft gezocht bij de datum van [geboortedatum] 2021, om zodoende een rechterlijk oordeel over de (verdere) termijn van vrijheidsbeneming te krijgen.
De officier van justitie is gelet op vorenstaande ontvankelijk in de vordering tot verlenging.
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of in dit specifieke geval tot verlenging kan worden gekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank is in elk geval de maximering van de maatregel tot toevertrouwing aan de sociale dienst tot de leeftijd van 20 jaar als zodanig geen beletsel. Niet alleen omdat die maatregel niet de tot de PIJ aangepaste maatregel is, maar ook omdat het er voor moet worden gehouden dat die maatregel al is geëindigd door de opname van [verdachte] in Nederland.
Ook is geen sprake van verzwaring van de maatregel in strijd met het kaderbesluit en de WETS.
De verdediging heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat de PIJ niet verlengd kan worden gesteld dat het Kaderbesluit de mogelijkheid om sancties naar eigen inzicht te veranderen niet kent en dat rechters in de lidstaten van de EU erop moeten kunnen vertrouwen dat de sanctie zoals die in een lidstaat is opgelegd, in Nederland zo goed mogelijk ten uitvoer wordt gelegd. De rechtbank ziet daarin geen strijd en constateert dat in de Belgische vonnissen zelfs uitdrukkelijk aansluiting wordt gezocht bij de Nederlandse mogelijkheid van de PIJ-maatregel.
De Belgische rechter overweegt namelijk dat een dergelijke behandeling tot op heden niet wordt aangeboden in België, maar dat dat wel het geval is in Nederland, mogelijk in de instelling Icarus in Cadier en Keer dan wel in Den Hey-Acker in Breda. Bij gebreke van een soortgelijke sanctie in België en de mededeling van de Belgische rechter dat een dergelijke sanctie in België niet wordt aangeboden, kan dan ook niet gesproken worden over een verzwaring van de sanctie.
Resteert de vraag of verlenging in strijd komt met enige toezegging/opgewekt vertrouwen met betrekking tot de duur/einde van de maatregel. De rechtbank beantwoordt die vraag eveneens ontkennend.
De rechtbank stelt vast dat sprake is van een bijzondere en niet alledaagse zaak, waarin vooral de duur van de vrijheidsbeneming waarin [verdachte] zich nu bevindt centraal heeft gestaan. Dat heeft tot de situatie geleid dat bij alle betrokkenen veel onduidelijkheid is ontstaan over de duur van de vrijheidsbeneming.
Anders dan de verdediging stelt, is niet gebleken van enige toezegging, noch van het ministerie noch van de officier van justitie, dat de vrijheidsbeneming van [verdachte] op [geboortedatum] 2021 definitief zou eindigen.
Van het begin af aan, en dus ook bij (het verzoek om) overdracht, is duidelijk geweest blijkens de vonnissen, dat de Belgische rechter heeft geoordeeld dat [verdachte] intensieve en langdurige behandeling moest krijgen, zoals bijvoorbeeld in een PIJ-maatregel die in Nederland te realiseren is.
Hetgeen de verdediging tot slot heeft aangevoerd ten aanzien van het ontbreken van een aanwijzingsbevoegdheid van het hof, berust op een verkeerde lezing van ‘s Hofs oordeel. Het hof adviseert immers de Minister om de officier van justitie in het arrondissementsparket Limburg en de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, als bevoegde instanties aan te wijzen om een (eventuele) vordering tot verlenging van de maatregel in te dienen respectievelijk te beoordelen.
Nu de rechtbank positief heeft geoordeeld over de ontvankelijkheid van de verlengingsvordering en de mogelijkheid tot verlenging, zal zij hierna inhoudelijk beoordelen of dat ook moet gebeuren