ECLI:NL:RBLIM:2021:7325

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
27 september 2021
Zaaknummer
ROE 19/3426 en 20/61
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening van een veranderingsvergunning voor een geitenhouderij met betrekking tot gezondheidsrisico's en geurhinder

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 28 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor een geitenhouderij. De vergunninghoudster had een aanvraag ingediend voor het vergroten van een stal ten behoeve van melkgeiten, waarbij ook de bestaande situatie met nertsen werd gewijzigd. Eisers, die zich tegen het besluit van de gemeente Gennep keerden, voerden aan dat de vergunning in strijd was met de Wet geurhinder veehouderij (Wgv) en de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv), en dat er onvoldoende rekening was gehouden met gezondheidsrisico's, waaronder de verspreiding van Q-koorts.

De rechtbank overwoog dat de Wgv en Rgv het exclusieve toetsingskader vormen voor geurhinder en dat de vergunning op basis van de geldende regelgeving was verleend. De rechtbank oordeelde dat de gezondheidsrisico's voldoende waren afgewogen, en dat de adviezen van de GGD waren opgevolgd. De rechtbank concludeerde dat er geen procedurele gebreken waren en dat de vergunning op juiste gronden was verleend. De beroepsgronden van eisers werden ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat de vergunninghoudster zich aan de gestelde voorschriften moest houden om de gezondheid van omwonenden te waarborgen.

De rechtbank benadrukte dat de geitenstop, een beleidsmaatregel die nieuwvestiging en uitbreiding van geitenhouderijen verbiedt, niet van toepassing was op deze aanvraag omdat deze vóór de inwerkingtreding van het besluit was ingediend. De rechtbank verklaarde de beroepen van eisers ongegrond en bevestigde de rechtmatigheid van de verleende vergunning.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 19/3426 en 20/61

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 september 2021 in de zaken tussen

[eiser 1] , te [woonplaats] , eiser 1

(gemachtigde: mr. M. van Hoorne),

[eiser 2] , te [woonplaats] , eiser 2

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gennep, verweerder

(gemachtigde: mr. D.J.M.W. Jennissen).
Als derde-partij heeft aan de gedingen deelgenomen:
[derde-partij], gevestigd te [vestigingsplaats] ,
(gemachtigde: ing. J.F.C. ten Haaf).

Procesverloop

Bij besluit van 19 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan de [derde-partij] (vergunninghoudster) omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van een stal ten behoeve van melkgeiten.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft voor beide zaken een gecombineerd verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 16 maart 2021.
Voor eiser 1 is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich via Skype laten vertegenwoordigen door mr. P.P.A. Bodden en mr. J. Hasper. Eiser 2 en vergunninghoudster zijn met berichtgeving vooraf niet verschenen.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?

1. Vergunninghoudster had een vergunning voor het exploiteren van stallen met zes paarden, 39 pony’s en 2.999 nertsen in haar inrichting aan de [adres 1] te [vestigingsplaats] en heeft een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor uitbreiding en wijziging van een bestaande stal (F), wijziging van het aantal nertsen en uitbreiding met geiten. Daarbij wordt stal F, waarin voorheen 1599 nertsen waren gehuisvest, omgebouwd en geschikt gemaakt voor het huisvesten van 1840 geiten.
2. Bij het bestreden besluit is met toepassing van artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) de gevraagde vergunning onder voorschriften verleend voor:
  • de activiteit milieu;
  • handelen in strijd met de regels van ruimtelijke ordening; en:
  • bouwen.
3. Voor zover het gaat om de activiteit milieu heeft verweerder met toepassing van artikel 2.6, eerste lid, van de Wabo een zogeheten veranderingsvergunning verleend met betrekking tot de aangevraagde verandering en het in werking hebben van de betrokken inrichting na die verandering.
4. Het wettelijk kader is opgenomen in een bijlage. Deze bijlage maakt onderdeel uit van de uitspraak.
5. Ter zitting is de beroepsgrond in de zaak van eiser 1 met betrekking tot het verbod om voorschriften voor de gehele inrichting te verbinden aan een veranderingsvergunning, ingetrokken. Ook de gronden dat de door Rijkswaterstaat verleende toestemming niet kan worden geverifieerd en dat de door Rijkswaterstaat gestelde voorschriften ook aan de omgevingsvergunning hadden moeten worden verbonden, zijn ter zitting ingetrokken.
6. Verweerder heeft zich in het verweerschrift ten aanzien van een aantal onderwerpen op het standpunt gesteld dat eisers het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden tegengeworpen.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht [1] blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant (in dit geval eisers) door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in beroep komt.
Het relativiteitsvereiste staat, anders dan verweerder meent, niet aan een inhoudelijke bespreking van beroepsgronden in de weg, maar slechts aan vernietiging van een besluit indien sprake is van strijd een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, en deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. De rechtbank zal dan ook het relativiteitsvereiste pas aan de orde stellen als een beroepsgrond slaagt.
Is sprake van procedurele gebreken?
7. De rechtbank is niet tot de conclusie gekomen dat aan het bestreden besluit procedurele gebreken kleven die tot een onrechtmatigheid bij de vergunningverlening hebben geleid, hoewel eiser 2 moet worden toegegeven dat er in de tekst van de zienswijzenota in strijd met bescherming van de privacy, gegevens zijn gedeeld die daar niet in hadden moeten en hoeven staan. Dit tast echter de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet aan en kan daarom niet tot vernietiging daarvan leiden. De hierop gerichte gronden slagen niet.
Wordt voldaan aan de regelgeving voor geur?
8. De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt het exclusieve kader voor de beoordeling van geuremissie vanuit dierenverblijven. Ter nadere uitwerking voor de beoordeling is de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) vastgesteld. De Wvg maakt onderscheid tussen diercategorieën waarvoor een geuremissie is vastgesteld en diercategorieën waarvoor vaste afstanden (tussen een geurgevoelig object en de veehouderij) gelden. De Wgv en de Rgv voorzien niet een integrale of cumulatieve beoordeling van geur in een veehouderij waarin zowel dieren worden gehouden waarvoor een geuremissie geldt als dieren waarvoor vaste afstanden gelden.
9. Voor de inrichting van vergunninghoudster gelden, voor zover het betreft het houden van geiten, geuremissiefactoren en, voor zover het betreft het houden van nertsen, vaste afstanden. Dat na de verlening van de vergunning de situatie met betrekking tot de nertsen door ruiming is gewijzigd, is voor de beoordeling van het bestreden besluit door de rechtbank niet relevant, omdat de rechtbank het bestreden besluit beoordeelt naar de juridische situatie en de geldende regelgeving ten tijde van het verlenen van de omgevingsvergunning.
10. Voor zover eiser 1 in beroep heeft aangevoerd dat er een integrale beoordeling van geur als gevolg van het houden van nertsen en van geiten binnen de inrichting van vergunninghoudster had moeten plaatsvinden, is de rechtbank van oordeel dat hiervoor in de systematiek van de Wgv en de Rgv een grondslag ontbreekt, zodat dit niet kan worden geëist of afgedwongen. Niet gebleken is dat verweerder in zoverre de regels uit de Wgv en de Rgv onjuist heeft toegepast.
11. Eiser 1 heeft verder aangevoerd dat de in de directe omgeving liggende woningen [adres 2] en [adres 3] niet zijn beschermd op basis van de beschermnorm zoals die geldt voor de woning van [eiser 1] . Eiser 1 heeft met een beroep op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 29 april 2015 en 13 mei 2015 [2] aangevoerd dat hij zich kan en mag beroepen op overschrijdingen van geurnormen op andere woningen dan zijn eigen woningen.
Verweerder heeft in het verweerschrift onbestreden gesteld dat en waarom voor de door eiser genoemde woningen de vaste afstanden uit artikel 3, tweede lid, van de Wgv gelden en voor de woning van [eiser 1] de normen uit artikel 3, eerste lid, van de Wgv. Voor de genoemde woningen gelden volgens verweerder niet dezelfde geurnorm als voor de woning van [eiser 1] .
12. Uit de door eiser 1 aangehaalde uitspraken volgt inderdaad dat een belanghebbende die opkomt tegen een milieu-omgevingsvergunning zich kan beroepen op de voor zijn woning geldende geurnorm die weliswaar niet ter plaatse van zijn woning wordt overschreden, maar wel ter plaatse van een woning van een derde, waar die norm eveneens geldt. Die situatie doet zich hier echter niet voor, nu voor de door eiser genoemde woningen een andere norm geldt dan voor zijn woning. Deze grond slaagt dan ook niet.
13. Verder hebben eisers aangevoerd dat aan de vergunde combi luchtwasser BWL 2009.12 een geurreductiepercentage van 45 wordt toegekend, maar dat over dat percentage geen zekerheid bestaat en dat niet is gewaarborgd dat dit percentage niet feitelijk lager is. Hierdoor ontberen omwonenden de rechtsbescherming die hen toekomt en die ertoe moet leiden dat zij niet worden blootgesteld aan onaanvaardbare stankhinder. Ten onrechte is volgens eiser in de verleende vergunning door verweerder geen rendementsmeting voor de verleende combi luchtwasser voorgeschreven. De goede werking van de combi luchtwasser is volgens eiser onvoldoende gewaarborgd, omdat de dimensionering van de mechanische ventilatiecapaciteit en -behoefte onvoldoende zijn beoordeeld. Ter zitting heeft eiser 1 nog een beroep gedaan op de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 maart 2021 [3] ter onderbouwing van het standpunt dat de effectiviteit van de vergunde luchtwasser niet is gewaarborgd. Daartoe verwijst eiser naar het CBS-rapport van oktober 2019, dat door de rechtbank Noord-Nederland is onderschreven. Eiser is van mening dat het door verweerder gestelde reductierendement niet op wetenschappelijk onderzoek is gebaseerd en dat niet aannemelijk is gemaakt dat de gestelde reductie ook daadwerkelijk kan worden gehaald zodat niet op voorhand is bekeken of de aan vergunning verbonden geurnormen kunnen worden nageleefd.
14. Verweerder heeft naar de technische beschrijving van de vergunde luchtwasser verwezen en naar de daarin opgenomen bandbreedten voor verschillende parameters, waarmee naar verweerders mening is geborgd dat de luchtwasser een geurverwijderingsrendement behaalt van 45%. De technische beschrijving maakt onderdeel uit van de verleende omgevingsvergunning en vergunninghoudster is dan ook verplicht het huisvestingssysteem in overeenstemming met deze beschrijving uit te voeren. Verder dient vergunninghoudster ook te voldoen aan de artikelen 3.125, vierde en vijfde lid, en 3.99, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. Zolang vergunninghoudster zich hieraan en aan de technische beschrijving van de combiluchtwasser houdt en binnen de voorgeschreven bandbreedten blijft, is sprake van een goede werking van het luchtwassysteem. Op naleving wordt toegezien en bij verzuim wordt handhavend opgetreden. Verweerder heeft verder verwezen naar het van de vergunning deel uitmakende dimensioneringsplan dat door een ter zake deskundige is opgesteld en dat erin voorziet dat de geiten van voldoende zuurstof worden voorzien.
15. De rechtbank stelt vast dat het gecombineerd luchtwassysteem BWL 2009.12.V3 is aangevraagd en vergund. De technische beschrijving van dit huisvestingssysteem maakt deel uit van de aanvraag en vergunninghoudster is verplicht het huisvestingssysteem in overeenstemming met de technische beschrijving uit te voeren en te onderhouden.
Uit de artikelen 2, 3 en 10 van de Wgv, in samenhang gelezen met artikel 2 van de Rgv, volgt dat verweerder bij de beoordeling van de geurbelasting van de inrichting de mate van geurhinder moest berekenen aan de hand van de in bijlage 1 bij de Rgv opgenomen geuremissiefactoren die ten tijde van de vergunningverlening golden. Dit heeft de Afdeling eerder overwogen in onder meer de uitspraken van 13 december 2017 en van 15 april 2020 [4] . De Wgv biedt niet de vrijheid om andere geuremissiefactoren te hanteren. Op basis van de geuremissiefactoren zoals die ten tijde van de vergunningverlening golden - concreet gaat het dan om de geurverwijderingsrendement van 45% voor de betrokken luchtwasser - kon de vergunning zoals door vergunninghoudster aangevraagd, door verweerder worden verleend.
Voor zover eiser 1 van mening is dat het exclusieve wettelijke toetsingskader van de Wgv hiervoor buiten toepassing moet worden gelaten, indien aannemelijk zou zijn gemaakt dat dat toetsingskader niet is gebaseerd op deugdelijk milieuwetenschappelijk onderzoek, is de rechtbank van oordeel dat, zelfs indien aannemelijk zou zijn gemaakt dat het percentage van 45 niet realistisch is, dit geen grondslag is om een wet in formele zin zoals de Wgv buiten toepassing te laten door andere geuremissiefactoren te hanteren dan krachtens de Wgv bij de Rgv zijn gesteld; zie ook de uitspraak van de Afdeling van 15 april 2020 [5] . Ook het beroep van eiser 1 op de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 maart 2021 slaagt niet, omdat in de door die rechtbank beoordeelde kwestie geen sprake was van toepassing van het wettelijke toetsingskader van de Wgv.
De enkele stelling dat de dimensionering onvoldoende is beoordeeld, leidt evenmin tot resultaat, omdat met een deskundigenrapport is onderbouwd dat onder meer deze dimensionering, die deel uit maakt van de technische beschrijving, aan de inrichting is voorgeschreven. Met de enkele stelling dat de geiten onvoldoende verse lucht zouden krijgen, terwijl het deskundigenrapport berekent dat dat wel het geval is, is niet aannemelijk gemaakt dat de dimensionering onvoldoende (beoordeeld) is. Bij de beoordeling van geur gaat het om objectieve parameters, waarbij de subjectieve gevoeligheid voor (bepaalde vormen van) geur geen afwegingskader vormt.
Het voorstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de geuremissie van de inrichting van vergunninghoudster na de aangevraagde verandering op de juiste wijze en met inachtneming van de geldende regels heeft berekend. Evenmin is aannemelijk geworden dat verweerder daarbij uit is gegaan van onjuiste geuremissiefactoren of dat het luchtwassysteem overigens onvoldoende is berekend op de aangevraagde situatie bij de inrichting van vergunninghoudster.
De hierop gerichte gronden slagen niet.
Wordt voldaan aan de regelgeving voor geluid?
16. Eiser 1 heeft aangevoerd dat onvoldoende is verzekerd dat aan de geldende geluidnormen wordt voldaan, waarbij onder meer de gevolgen van de mechanische ventilatie zijn onderschat. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat bij de woning [adres 4] niet wordt voldaan aan de geluidsnormen voor de avond- en de nachtperiode.
16.1.
Verweerder heeft aangegeven dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat in het akoestisch onderzoek van 17 juni 2019 van G&O Consult berekende geluidwaarden zijn onderschat, terwijl bovendien voorschriften zijn gesteld voor geluidsnormen waaraan vergunninghoudster moet voldoen. Indien zij dat niet doet kan er handhavend worden opgetreden. Met betrekking tot de woning aan de [adres 4] heeft verweerder ook verwezen naar het akoestisch rapport van 17 juni 2019 waaruit volgt dat ook bij die woning wordt voldaan aan de maximaal geldende normen.
16.2.
De rechtbank is van oordeel dat de niet onderbouwde stelling dat niet wordt voldaan aan de geldende geluidsnormen, gelet op het aan de vergunningverlening ten grondslag liggende rapport van G&O Consult, niet slaagt, ook niet ten aanzien van de woning [adres 4] .
Is een natuurbeschermingsvergunning verleend?
17. Eisers hebben aangevoerd dat er geen vergunning op grond van de Wet natuurbescherming beschikbaar is die in de in het bestreden besluit vergunde situatie voorziet. Er had meer gewicht moeten worden toegekend aan de bescherming van de Natura 2000-gebieden Reichswald en Plan Koningsven-de Diepen, mede in het belang van toerisme. Ter zitting heeft eiser 1 nog aangevuld dat er in het kader van de PAS-regeling ontwikkelingsruimte aan vergunninghoudster is toegekend, terwijl de PAS-regeling door de Afdeling [6] onrechtmatig is verklaard.
17.1.
Verweerder heeft verwezen naar een door Gedeputeerde Staten van Limburg aan vergunninghoudster verleende natuurvergunning van 4 augustus 2016 voor de met de bestreden omgevingsvergunning beoogde activiteiten. De natuurvergunning is onherroepelijk en wordt ook niet aangetast door de uitspraak van de Afdeling over de PAS-regeling. Verweerder heeft verder betoogd dat in het kader van de vergunningprocedure voor de natuurvergunning een beoordeling heeft plaatsgevonden van de effecten van de beoogde veranderingen op alle relevante Natura 2000-gebieden in Nederland, Duitsland en België alsmede de gebieden gelegen in de Ecologische Hoofdstructuur.
17.2.
De rechtbank stelt vast dat er een onherroepelijke natuurvergunning is die voorziet in de in dit geding aan de orde zijnde verandering van de inrichting van vergunninghoudster. Ook de PAS-uitspraak van de Afdeling doet niet af aan de onherroepelijkheid van de natuurvergunning van 4 augustus 2016. De gronden die eisers nu aanvoeren, hadden in het kader van de verlening van die vergunning moeten zijn aangevoerd. Niet gebleken is dat voor de verlening van de thans bestreden omgevingsomgeving een andere situatie of andere parameters zijn beoordeeld dan die in het kader van de natuurvergunning in aanmerking zijn genomen. Hetgeen eisers hebben aangevoerd kan in dit geding niet slagen.
Had een milieueffectrapportage moeten worden opgesteld?
18. Eisers hebben aangevoerd dat de door hen gestelde onregelmatigheden bij de beoordeling van de natuurbelangen en van de ammoniakreductierendementen van de combi luchtwasser gevolgen hebben voor de MER-beoordeling, die daardoor ook op onjuiste gronden berust.
18.1.
Verweerder heeft erop gewezen dat er een aanmeldnotitie is opgesteld over beoordeling van alle mogelijke nadelige gevolgen van het project voor het milieu in relatie tot de criteria voor een MER beoordeling. Deze aanmeldnotitie heeft voor verweerder geen aanleiding gegeven om een milieueffectrapportage te vereisen.
18.2.
De rechtbank is van oordeel dat met de door eisers gemaakte opmerkingen niet aannemelijk is gemaakt dat de aan de besluitvorming ten grondslag liggende aanmeldnotitie van [bedrijfsnaam] niet volledig of niet volledig juist is of dat daarin de aanvaardbaarheid van de gevolgen van het project door vergunninghoudster niet deugdelijk zijn beoordeeld. Verweerder heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om een milieueffectrapportage van vergunninghoudster te verlangen. De gronden slagen niet.
Mocht de vergunning wordt verleend in verband met de ‘geitenstop’?
19. Eisers hebben aangevoerd dat de bestreden omgevingsvergunning is verleend in strijd met de door Provinciale Staten van Limburg genomen beslissing om nieuwvestiging en uitbreiding van geitenhouderijen te verbieden; de zogenoemde geitenstop.
20. De rechtbank stelt vast dat de geitenstop is neergelegd in een voorbereidingsbesluit van 14 december 2018, verlengd bij voorbereidingsbesluit van 27 mei 2019. In de toelichting bij het voorbereidingsbesluit van 14 december 2018 is vermeld dat het besluit tot gevolg heeft dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor bouwen of verbouwen van een bouwwerk ten behoeve van het houden van geiten moeten worden aangehouden. De aanhoudingsplicht geldt, vanuit een oogpunt van rechtszekerheid, niet voor aanvragen die zijn ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit. De rechtbank is van oordeel dat nu de aanvraag die heeft geleid tot het bestreden besluit is ingediend op 31 maart 2017, de geitenstop niet geldt voor deze aanvraag en de hierop volgende besluitvorming. De grond slaagt dan ook niet.
Is sprake van aantasting van het recht op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM?
21. Eiser 2 heeft aangevoerd te vrezen voor aantasting van hun recht op ongestoord privé-, familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Verweerder is op deze grond in de nota van beantwoording zienswijzen ingegaan en heeft in het verweerschrift aangevuld dat eiser ook in beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat een minimumniveau in de aantasting van het milieu is overschreden.
22. De rechtbank overweegt hierover als volgt. In artikel 8 van het EVRM is bepaald dat een ieder het recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ( het EHRM) kent het EVRM geen uitdrukkelijk recht toe op een schone en stille omgeving, maar kan artikel 8 in het geding zijn indien de overlast van dien aard is dat die de betrokkene in ernstige mate in zijn gezondheid treft of hem belet in zijn woongenot en zijn privé- of gezinsleven [7] .
23. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen [8] , volgt uit de jurisprudentie van het EHRM dat bij aantasting van het milieu artikel 8 in het geding kan zijn, maar dat degene die zich hierop beroept, aannemelijk moet maken dat een minimumniveau van aantasting van het milieu is overschreden [9] .
Met het uitspreken van de vrees dat hun rechten als bedoeld in artikel 8 van het EVRM worden aangetast is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat een de aantasting van het milieu door het bestreden besluit is overschreden, dat het bestreden besluit een zodanig negatieve invloed zal hebben op de leefbaarheid in en rond het plangebied dat van een inmenging in de zin van artikel 8 van het EVRM kan worden gesproken, of dat verweerder te kort is geschoten in een op hem rustende positieve verplichting om redelijke en gepaste maatregelen te nemen ter bescherming van de in artikel 8, eerste lid, van het EVRM neergelegde rechten.
Deze grond slaagt niet.
Is sprake van onaanvaardbare gezondheidsrisico’s?
24. Eisers hebben aangevoerd dat de afstand tussen hun woningen en de stallen waarin de geiten en de nertsen worden gehuisvest, te klein is, namelijk minder dan de door de GGD geadviseerde afstand van 250 m. Daardoor is volgens eisers, mede vanwege de combinatie van het houden van geiten en nertsen, het risico groter op overdracht van ziektekiemen die in verband worden gebracht met longontsteking. Eisers zijn, mede gelet op de gezondheidssituatie van eiser 2, van mening dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet volstaan om de gezondheidsrisico’s tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen. Eiser 2 heeft nog aangevoerd dat de verspreiding van Q-koorts door mestopslag, uitmesten en mest overbrengen in een vrachtwagen, ondanks het feit dat de geiten zullen zijn gevaccineerd, nog altijd mogelijk is en hebben hun bezorgdheid geuit over de handhaving op dit punt.
24.1.
Verweerder heeft erop gewezen dat de in de aanvraag beschreven voorzieningen en maatregelen deel uitmaken van de verleende vergunning, dat deze voorschriften ook expliciet zijn opgenomen in de geldende voorschriften en dat een voorschrift is opgenomen dat deze gezondheidsmaatregelen te allen tijde moeten worden uitgevoerd. Verweerder is van mening dat deze voorschriften volstaan om de gezondheidsrisico’s, als die er al zijn, tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen. Verder heeft verweerder verklaard dat de gezondheidskundige advieswaarden van de GGD geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten representeren. Verweerder heeft de door de GGD over de aanvraag uitgebrachte adviezen van 7 december 2017 en 19 juni 2018 als onderdeel van de verleende vergunning aangemerkt. Het advies van de GGD om na te gaan of er nog een emissieverlaging kan worden toegepast, heeft geleid tot een uitbreiding van de aanvraag met een gecombineerd luchtwassysteem waarmee een emissieverlaging van geur, ammoniak en fijn stof is bewerkstelligd. Verweerder is van mening dat er geen aanleiding bestond om nog meer maatregelen te treffen om gezondheidsrisico’s te voorkomen of om de omgevingsvergunning te weigeren.
Wat betreft risico’s voor verspreiding van Q-koorts, heeft verweerder verwezen naar het GGD-advies van 7 december 2017, inhoudende dat het probleem door de ingestelde vaccinatieplicht in Nederland niet meer speelt en de ziekte met betrekking tot geitenhouderijen in Nederland geen rol meer speelt. Verder gelden er van overheidswege verplichte maatregelen ter voorkoming van Q-koorts en staat de inrichting van vergunninghoudster onder toezicht van de Nederlandse Voedsel- en Waren Autoriteit.
24.2.
De rechtbank overweegt dat bij de verlening van de gevraagde veranderingsvergunning voor een nertsen- en geitenhouderij van vergunninghoudster nabij woningen, de mogelijke besmetting van dierziekten een mee te wegen belang is. De bestrijding van besmettelijke dierziekten vindt zijn regeling echter primair in andere wetgeving. Wel kunnen aan de omgevingsvergunning voor milieu voorschriften worden verbonden om de gevolgen voor de volksgezondheid te voorkomen dan wel te beperken. Verweerder heeft in de zienswijzenota aangegeven een goede gezondheid van de burgers van groot belang te vinden en om die reden is gezondheid een zwaarwegend belang bij beoordeling van initiatieven voor de vestiging of omzetting van veehouderijen. Daarom heeft verweerder bij de GGD advies ingewonnen en is de aanvraag naar aanleiding van het advies van de GGD van 7 december 2017 uitgebreid met een combi-luchtwasser. Verder is het advies van de GGD om regels ten behoeve van vermindering van gezondheidsrisico’s te borgen in de vergunning opgevolgd. De inhoud van de door eisers genoemde rapporten ‘Veehouderij en gezondheid omwonenden’ van het RIVM (VGO I, II en III) en het rapport ‘Emissies van endotoxinen uit de veehouderij: emissiemetingen en verspreidingsmodellering’ van Wageningen University & Research zijn door verweerder bij de vergunningverlening betrokken. De emissie van fijn stof, waarvan endotoxinen een onderdeel vormen, gerelateerd aan de huisvesting van melkgeiten is relatief laag en de emissie van fijn stof vanuit de inrichting van vergunninghoudster neemt af ten gevolge van de beoogde ontwikkeling.
24.3.
De rechtbank is van oordeel dat er geen grond is voor het oordeel dat verweerder in het GGD-advies van 7 december 2017 aanleiding heeft moeten zien om meer maatregelen te treffen om de gevolgen van de inrichting voor de volksgezondheid te beperken. Daarbij komt gewicht toe aan het opvolgend advies van de GGD van 19 juni 2018 waarmee is bevestigd dat de getroffen maatregelen, ook binnen de afstand van 250 m tussen de woningen van eisers en de stallen, voldoende zijn. Voorts is van belang dat het VGO-onderzoek geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten bevat [10] , zodat het bevoegd gezag niet verplicht is bij een verlening van een vergunning als deze meer of andere maatregelen en voorzieningen te treffen.
De individuele omstandigheid dat eiser 2 een grotere gevoeligheid heeft en mogelijk een groter gezondheidsrisico loopt dan anderen, maakt het voorgaande niet anders. Het gaat bij de afweging van belangen immers om (voorkomen of beperken van) de gevolgen voor de volksgezondheid, in algemene zin. Daarmee heeft verweerder bij de vergunningverlening voldoende rekening gehouden door de GGD adviezen op te volgen. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de zorgen van eisers voor hun gezondheid, in het bijzonder als sprake is van een kwetsbare gezondheid, ziet de rechtbank daarin gelet op het voorgaande geen aanleiding om te oordelen dat verweerder de vergunning niet had mogen verlenen.
Voor voorkomen of beperken van de risico’s op Q-koorts gelden er naar het oordeel van de rechtbank eveneens voldoende en effectieve voorschriften. Voor meer voorschriften, en concreet voor meer voorschriften met betrekking tot de mestopslag en -verwerking, bestaat geen grondslag.
De hierop gerichte gronden slagen niet.
Wat is de conclusie?
25. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J.E. Hamers-Aerts (voorzitter) en mr. A. Snijders en mr. L.M.A.J. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen, leden, in aanwezigheid van J.N. Buddeke, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 september 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 28 september 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Bijlage

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:69a:
De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
het bouwen van een bouwwerk,
het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
1°.het oprichten,
2°.het veranderen of veranderen van de werking of
3°.het in werking hebben van een inrichting of mijnbouwwerk.
Artikel 2.6, eerste lid:
Voor zover de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of mijnbouwwerk of van de werking daarvan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 2° of 3°, en met betrekking tot die inrichting of dat mijnbouwwerk al een of meer omgevingsvergunningen zijn verleend, kan het bevoegd gezag bepalen dat een omgevingsvergunning wordt aangevraagd met betrekking tot die verandering en het in werking hebben van de betrokken inrichting of het betrokken mijnbouwwerk na die verandering.

Wet geurhinder en veehouderij

Artikel 2
1. Bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij betrekt het bevoegd gezag de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot met 9.
2. Het eerste lid geldt niet voor het weigeren van de omgevingsvergunning op de grond dat door verlening daarvan niet aan artikel 2.14, eerste lid, onder c, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingrecht kan worden voldaan en voor voorschriften die met toepassing van het bepaalde krachtens artikel 2.22, derde lid, van die wet of artikel 1.3c of 8.40 van de Wet milieubeheer worden gesteld om te bereiken dat in de veehouderij ten minste de voor de veehouderij in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
3. In afwijking van het eerste lid is artikel 1.1a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van overeenkomstige toepassing op het nemen van een beslissing als bedoeld in dat lid. De eerste volzin is niet van toepassing op gevallen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, voor zover het betreft een geurgevoelig object dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij, en artikel 14, tweede lid.
Artikel 3
1. Een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:
binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht;
binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht;
buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 2,0 odour units per kubieke meter lucht;
buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht.
2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij:
ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
3. Indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid of de afstand, bedoeld in het tweede lid, kleiner is dan aangegeven in dat lid, wordt een omgevingsvergunning, in afwijking van het eerste en tweede lid, niet geweigerd indien de geurbelasting niet toeneemt en het aantal dieren van één of meer diercategorieën niet toeneemt.
4. Indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt, en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, dan wordt een omgevingsvergunning verleend voor zover het betreft de wijziging van het aantal dieren, voorzover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.
Artikel 10
Bij regeling van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer worden, in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, regels gesteld over de wijze waarop:
de geurbelasting, bedoeld in artikel 3, wordt bepaald;
de afstand, bedoeld in de artikelen 3 en 4, eerste lid, wordt gemeten.

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 8 Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven
Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Voetnoten

1.Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20
2.ECLI:NL:RVS:2015:1379 en RVS:2015:1530
6.zie uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603
7.zie bijvoorbeeld EHRM Jugheli tegen Georgië, arrest van 13 juli 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0713JUD003834205, punt 62 en de daar aangehaalde rechtspraak
8.zie van 29 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX5932 en herhaald in de uitspraak van 7 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2713
9.EHRM, Fadeyeva tegen Rusland, arrest van 5 juni 2005, nr. 55723/00; www.echr.co.int
10.vgl. de uitspraak van de Afdeling van 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1301