ECLI:NL:RBLIM:2021:7143

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 september 2021
Publicatiedatum
20 september 2021
Zaaknummer
C/03/272927 / HA ZA 20-21
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad door eigenaar van perceel jegens eigenaar van paard door aanwezigheid van hulst

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 15 september 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser, die eigenaar is van een paard, en een gedaagde, eigenaar van een perceel grenzend aan de weide waar het paard werd gehouden. De eiser vorderde schadevergoeding van de gedaagde, omdat het paard was overleden na het eten van hulst dat op het perceel van de gedaagde groeide. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde niet onrechtmatig had gehandeld, omdat de eiser niet had aangetoond dat de gedaagde op de hoogte was van de aanwezigheid van het paard of dat hij had moeten weten dat hulst giftig is voor paarden. De rechtbank stelde vast dat de eiser zelf onvoldoende zorg had gedragen voor de veiligheid van zijn paard door niet regelmatig te controleren op de groei van de hulst en niet tijdig de gedaagde te waarschuwen voor de risico's. De vorderingen van de eiser werden afgewezen, met uitzondering van de vordering tot snoeien van de hulst, die werd toegewezen. De rechtbank veroordeelde de gedaagde tot het tweejaarlijks snoeien van de hulst, maar wees de vordering tot schadevergoeding en de buitengerechtelijke kosten af. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/272927 / HA ZA 20-21
Vonnis van 15 september 2021
in de zaak van

1.[eiseres sub 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
3.
[eiseres sub 3],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisers,
advocaat mr. L. Isenborghs,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.M.F. Starmans.
Partijen zullen hierna (in mannelijk enkelvoud) “ [eiser] ” en “ [gedaagde] ” genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de rolbeslissing van 15 april 2020, waarin partijen in de gelegenheid zijn gesteld om zich bij akte uit te laten over de vraag of zij schriftelijk voort wensen te procederen, nu de gevolgen van het Coronavirus zodanig zijn dat de mondelinge behandeling niet op korte termijn zal kunnen plaatsvinden,
  • de akte van [eiser] , waarin hij opteert voor een mondelinge behandeling,
  • de akte van [gedaagde] waarin hij instemt met een schriftelijke afwikkeling,
  • de conclusie van repliek met producties 8 tot en met 10 van [eiser] ,
  • de conclusie van dupliek van [gedaagde] ,
  • de rolbeschikking waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
  • de nagekomen productie 11 van [eiser] ,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 4 maart 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiser] heeft een aantal aan hem toebehorende paarden gestald in de weide, gelegen aan de [adres] te [plaats] , welke weide eigendom is van de [naam eigenaar] (hierna: “ [naam eigenaar] ”). [naam eigenaar] exploiteert (in die omgeving) een stoeterij. Onder de door [eiser] gestalde paarden bevond zich onder meer [naam paard] .
2.2.
[gedaagde] is sinds 2017 eigenaar van het aan voormelde weide grenzende perceel. Het betreft een niet direct in de buurt van het woonhuis van [gedaagde] gelegen perceel dat daarnaast ook op enige afstand van de stoeterij van [naam eigenaar] is gelegen.
2.3.
De percelen van [naam eigenaar] en [gedaagde] worden van elkaar gescheiden door een erfafrastering, waarvan de wijze van uitvoering zichtbaar is op de als productie 2 bij dagvaarding overgelegde foto. Daarop is zichtbaar dat zich op enige afstand van die afrastering, op het perceel van [naam eigenaar] , een vangrail bevindt en daar weer voor, eveneens op enige afstand en eveneens op het perceel van [naam eigenaar] , schrikdraad.
2.4.
[naam paard] vertoonde omstreeks 12 februari 2019 gezondheidsmankementen. [eiser] heeft daarom diezelfde dag dierenarts [naam dierenarts] (hierna: “de dierenarts”) ingeschakeld. [naam paard] is op advies van de dierenarts gehospitaliseerd.
2.5.
De dierenarts heeft in een verslag van 19 maart 2019 over de toestand van [naam paard] , voor zover hier van belang, het navolgende geschreven (productie 3 bij dagvaarding):
“(..) Op 12/02/2019 ben ik geconsulteerd (..). Het paard bevond zich in de weide (..) was erg apathisch, had stinkende neusvloei bilateraal, erg veel slijm uit de mond, was koliekachtig met hoge pols en verhoogde temperatuur.
Gezien de ernst van de situatie is het paard (..) op de praktijk gehospitaliseerd. Bij endoscopie was een massieve necrose te zien van de slijmvliezen van mond, neus, slokdarm. Het paard was niet in staat te slikken (..) er is dadelijk gestart met vochttherapie (..)
Er werd meermaals bloedonderzoek uitgevoerd (..)
Het klinische beeld was veroorzaakt door een caustische stof, deed erg denken aan vergiftiging. Bij controle van de weide is hulst aangetroffen dewelke duidelijk als oorzaak kan worden aangemerkt. (..)
Pas vanaf dag 7 na hospitalisatie kon het paard opnieuw voorzichtig drinken (..) en begon langzaamaan zowel krachtvoer als hooi te eten (..) Desondanks ontwikkelde er zich toch hoefbevangenheid. Deze hoefbevangenheid verbeterde na enkele dagen.
Vanaf 26/02/19 werd de algemene toestand plots weer slechter, het paard begon opnieuw hoge koorts te maken, er was opnieuw een stinkende neusvloei en dysfagie. De koorts werd steeds moeilijker geremd door de toegediende medicatie.
Op vrijdag 29/02/19 stortte het dier echter plots in elkaar en stierf onmiddellijk.
2.6.
[eiser] heeft als (nagekomen) productie 11 een verklaring van 26 februari 2021 van [naam eigenaar] overgelegd. De verklaring luidt, voor zover van belang, als volgt:
“(..) dat aangrenzend weiland vanaf 1998 gediend heeft als grasland voor tenminste 15 paarden. (..) Voordat de heer [gedaagde] eigenaar werd was het stuk land[rechtbank: bedoeld wordt het perceel van [gedaagde] ]
een keurig onderhouden verblijfs- en groentetuin. In eigendom van de heer [gedaagde] werd het perceel niet meer onderhouden en was het stuk land bezaaid met groenafval (o.a. taxus). Vermoedelijk is door de weersomstandigheden het verwaarloosde groenafval in het nabijgelegen grasland terechtgekomen. (..)”
2.7.
[eiser] heeft [gedaagde] in een e-mailbericht van 4 april 2019 aansprakelijk gesteld voor het overlijden van [naam paard] (productie 4 bij dagvaarding).

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, uitvoerbaar bij voorraad, bij vonnis:
een verklaring voor recht dat [gedaagde] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van art. 6:162 BW,
veroordeling van [gedaagde] om aan [eiser] € 51.699,23 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW, vanaf de dag van verzuim, subsidiair de dag der dagvaarding, tot aan de dag van algehele voldoening,
[gedaagde] te verplichten de hulst te verwijderen binnen vier weken na dit vonnis, dan wel [gedaagde] te verplichten de hulst twee keer per jaar te snoeien, zodat de hulst niet meer overhangt op het perceel van de paardenweide, dan wel te bepalen dat [eiser] de hulst twee keer per jaar mag snoeien en de kosten daarvan voor rekening van [gedaagde] komen,
[gedaagde] te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 500,-, althans een door de rechtbank te bepalen dwangsom, voor elke dag dat [gedaagde] niet voldoet aan het onder 3 gevorderde,
[gedaagde] te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ad € 1.291,99.
3.2.
[eiser] legt aan het onder 1 en 2 gevorderde onrechtmatige daad ten grondslag. [eiser] stelt primair dat [gedaagde] de wettelijke plicht ex art. 5:42 BW heeft geschonden en subsidiair, onder verwijzing naar het Taxus-arrest, dat [gedaagde] een zorgvuldigheidsnorm als bedoeld in art. 6:162 BW heeft geschonden. Ter onderbouwing daarvan voert [eiser] het navolgende aan:
3.2.1.
Het is in strijd met art. 5:42 BW om heesters, zoals hulst, binnen een afstand van 50 cm van de erfgrens te houden. Daarin is reeds de onrechtmatigheid gelegen. Het beroep van [gedaagde] op art. 5:42 lid 4 BW is in strijd met de redelijkheid en billijkheid, omdat [eiser] niet wist van de overhangende hulst. Artikel 5:42 BW heeft mede de strekking om schade aan andermans eigendom te voorkomen, zodat ook aan het relativiteitsvereiste is voldaan.
3.2.2.
De onrechtmatigheid is voorts gelegen in strijdigheid met de maatschappelijke zorgvuldigheid. [gedaagde] heeft een gevaarzettende situatie gecreëerd. [eiser] kan zich niet voorstellen dat [gedaagde] niet wist dat het naastgelegen perceel een weide met grasland was waar met enige regelmaat paarden liepen. [gedaagde] wist als hovenier dat hulst giftig is voor paarden, althans behoorde dit te weten. Binnen de hoveniersbranche is het een feit van algemene bekendheid dat bladeren en bessen van hulst giftig zijn en bij dieren of kinderen kunnen leiden tot de dood, wanneer zij geconsumeerd worden. Voor [gedaagde] gold dus een verhoogde zorgvuldigheidsnorm. Ook los daarvan is het een feit van algemene bekendheid dat hulst giftig is voor mens en dier. [eiser] op zijn beurt heeft wel aan zijn zorgplicht voldaan. Er zijn extra omheiningen aangebracht om te voorkomen dat er bladeren en takken van de hulst overhingen, althans dat de paarden daaraan konden. [gedaagde] had ervoor moeten zorgen dat [naam paard] de overhangende hulst niet kon opeten. Hij had de hulst moeten verwijderen of terug moeten snoeien. Nu [gedaagde] dit heeft nagelaten, heeft [naam paard] van de hulst kunnen eten en hij is, als gevolg daarvan, overleden.
3.2.3.
[eiser] heeft als gevolg van de door [gedaagde] gepleegde onrechtmatige daad schade geleden. Die schade bestaat uit de waarde van [naam paard] en de kosten van de dierenarts en de laboratoriumanalyse. De waarde van [naam paard] bedroeg volgens [eiser] € 50.000,00 (productie 7 bij dagvaarding), de kosten van de dierenarts bedroegen € 1.592,97 (productie 5 bij dagvaarding) en de kosten van de laboratoriumanalyse € 106,31 (productie 6 bij dagvaarding). De schade beliep in totaal dus € 51.699,23.
3.3.
[eiser] legt aan het onder 3 en 4 gevorderde het navolgende ten grondslag. De hulst hangt (ruim 50 centimeter) boven de erfgrens en dient dus gesnoeid te worden. De hulst staat voorts binnen de verboden afstand ex art. 5:42 lid 2 BW en [gedaagde] is verplicht deze te verwijderen, aldus [eiser] .
3.4.
[gedaagde] voert verweer. Van onrechtmatig handelen door hem is geen sprake. Er is noch sprake van schending van een wettelijke plicht, noch van strijd met het ongeschreven recht. Van gevaarzetting is geen sprake. [gedaagde] voert ter onderbouwing van zijn verweer het navolgende aan.
3.4.1.
De hulst staat niet in de verboden zone. [gedaagde] wist niet dat er sprake was van overhangende takken en/of bladeren en is ook nooit aangemaand om deze te verwijderen. De hulst is inmiddels gesnoeid. Dit blijkt ook uit de door hem overgelegde foto’s. [gedaagde] vindt het geen enkel probleem om de hulst met enige regelmaat te snoeien. Art. 5:42 lid 4 BW staat in de weg aan de toewijzing van schadevergoeding op grond van art. 5:42 BW. De vordering tot verwijdering van de hulst is bovendien inmiddels verjaard.
3.4.2.
[gedaagde] is weliswaar hovenier, maar hij wist niet dat hulst giftig is voor paarden en hoefde dit ook niet te weten. Dit is geen feit van algemene bekendheid. [gedaagde] verwijst in dit verband naar het Taxusstruik-arrest. Daaruit blijkt volgens hem juist dat de in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid, daar waar het de bekendheid van degene die een plant onder zich heeft, met de giftige kwaliteiten daarvan, betreft, niet zo ver reikt als door [eiser] wordt betoogd. [gedaagde] wist ook niet dat het naastgelegen perceel als paardenweide dienst deed. Hij had geen weet van de aanwezigheid van paarden daar. De weide ligt bovendien een behoorlijk stuk van de stoeterij af en [gedaagde] wist niet dat het bij de stoeterij hoorde. [gedaagde] heeft in het verleden ooit één paard daar gezien. [gedaagde] gebruikt zijn perceel niet als opslag voor afval en materialen van zijn bedrijf. Hij komt slechts sporadisch op zijn perceel, maximaal vier tot vijf keer per jaar. In zijn visie werd het naastgelegen perceel gebruikt als landbouwgrond/akkerbouwgrond. De ondergrond bestond uit afgetopte mais of een ander gewas. Hij hoefde er dan ook niet vanuit te gaan dat er paarden werden gestald. Er bevond zich ook geen gras in de weide waarvan paarden konden eten. Wellicht is [naam paard] van de hulst gaan eten omdat er niets anders te eten was. Door de scherpe prikkels langs de bladeren zal een paard immers niet snel hulst eten. Juist [eiser] heeft zijn zorgplicht geschonden door [naam paard] te stallen op een weide die niet als paardenweide kan worden aangemerkt en niet of onvoldoende te controleren of [naam paard] veilig op de weide kon staan. Dat er een erfafrastering met vangrail en schrikdraad is geplaatst, maakt dit niet anders.
3.4.3.
[gedaagde] betwist aansprakelijk te zijn voor de door [eiser] opgevoerde schade. Er is niet onomstotelijk vast komen te staan dat [naam paard] uiteindelijk door het eten van de hulst is komen te overlijden. Uit het verslag van de dierenarts blijkt immers dat de situatie van [naam paard] aanvankelijk verbeterde en daarna weer verslechterde. Er kan ook een andere oorzaak zijn geweest. [gedaagde] heeft destijds geen gelegenheid gehad om een contra-expertise uit te laten voeren over de doodsoorzaak van [naam paard] en inmiddels is dat niet meer mogelijk. [gedaagde] betwist voorts dat [naam paard] een waarde van € 50.000,00 zou hebben vertegenwoordigd. De door [eiser] overgelegde verklaring van Jorissen is voor die conclusie onvoldoende. Hij betwist tevens de hoogte van de kosten van de dierenarts. Voor hem valt niet te controleren of de werkzaamheden daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Hij betwist om dezelfde reden de hoogte van de kosten van de laboratoriumanalyses.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Feitelijke grondslag (vordering 1 en 2)

4.1.
De rechtbank stelt het navolgende voorop. Tussen partijen is niet in geschil dat er op 12 februari 2019, toen [naam paard] ziek werd, hulst, die groeide op het perceel van [gedaagde] , overhing op de weide van [naam eigenaar] , waar [naam paard] op dat moment door [eiser] was gestald.
4.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen onrechtmatige daad ten grondslag. Hij stelde daartoe aanvankelijk enkel dat [naam paard] van de op het perceel van [gedaagde] groeiende overhangende hulst heeft gegeten en hierdoor is komen te overlijden. Dit kan [gedaagde] worden toegerekend en maakt hem volgens [eiser] schadeplichtig. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] deze feitelijke grondslag aangevuld met de stelling dat het overlijden van [naam paard] het gevolg is geweest van het eten van, vanaf het perceel van [gedaagde] overgewaaid, snoeiafval. [eiser] baseert deze aanvulling op de hiervoor onder r.o.v. 2.6 (gedeeltelijk) weergegeven verklaring van [naam eigenaar] . De inhoud van die verklaring is door [gedaagde] weersproken. Hij heeft betwist dat zich op of omstreeks 12 februari 2019 snoeiafval op zijn perceel bevond, zodat dit ook niet kon overwaaien naar het perceel van [naam eigenaar] .
4.3.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de aanvullende feitelijke grondslag, die inhoudt dat het laten liggen van snoeiafval door [gedaagde] (mede) een oorzaak is geweest van het eten van hulst door [naam paard] , het navolgende. In de verklaring van [naam eigenaar] wordt slechts gesproken over “groenafval (o.a. taxus)”. Verder wordt in die verklaring in zijn algemeenheid gesproken over het perceel van [gedaagde] als een “niet meer onderhouden (..) stuk land bezaaid met groenafval”. [eiser] heeft niet gesteld op welk moment dit snoeiafval, in relatie tot het voorval op 12 februari 2019, zou zijn waargenomen, wie die waarneming heeft gedaan en welke plant en/of planten het dan (naast taxus) betrof. Over hulst wordt in de verklaring niet gesproken en waar de veronderstelling dat er (hulst)afval moet zijn overgewaaid op is gebaseerd, wordt evenmin feitelijk onderbouwd. [eiser] heeft evenmin iets gesteld over de weersomstandigheden op dat moment die een dergelijke toedracht waarschijnlijk zouden (kunnen) maken. De hiervoor omschreven aanvullende feitelijke grondslag ontbeert iedere nadere verfeitelijking. Zij komt dus neer op een blote stelling, die als onvoldoende onderbouwd wordt gepasseerd.
Juridische grondslag: onrechtmatige daad (vordering 1 en 2)
4.4.
[eiser] verwijt [gedaagde] dat hij zijn wettelijke plicht ex art. 5:42 BW heeft geschonden. De hulst bevindt zich volgens hem, in strijd met het tweede lid van art. 5:42 BW, binnen de verboden zone van 50 centimeter. De onrechtmatigheid is hiermee aldus [eiser] reeds gegeven. Subsidiair wordt [gedaagde] verweten dat hij zich niet heeft gedragen conform hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
-
strijd met een wettelijke plicht?
4.5.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de hulst al dan niet binnen de verboden zone staat. Met de door hem ingestelde vordering, gebaseerd op het onrechtmatige karakter van de aanwezigheid van hulst binnen de verboden zone als bedoeld in art. 5:42 lid 2 BW, beoogt [eiser] schadevergoeding op grond van art. 6:162 BW te verkrijgen.
De rechtbank kan in het midden laten of sprake is van strijd met art. 5:42 lid 2 BW. Zelfs wanneer, veronderstellenderwijs, ervan wordt uitgegaan dat de hulst in de verboden zone staat, dat [eiser] als niet-eigenaar gerechtigd is tot het instellen van een vordering op grond van art. 5:42 BW en ook het bestaan van een causaal verband met de gevorderde schadevergoeding wordt aangenomen, heeft naar het oordeel van de rechtbank het navolgende te gelden. Uit artikel 5:42 lid 4 BW volgt dat schadevergoeding op grond van art. 5:42 lid 2 BW slechts kan worden gevorderd voor schade die is ontstaan na het tijdstip waarop tot opheffing van de verboden toestand is aangemaand. Tussen partijen staat als onweersproken vast dat [gedaagde] ten tijde van het hospitaliseren van [naam paard] noch door [eiser] , noch door [naam eigenaar] , al was aangemaand om de hulst te verwijderen of te snoeien. De stelling dat [eiser] niet op de hoogte zou zijn geweest dat de hulst overhing, en om die reden [gedaagde] niet heeft aangemaand, dient voor zijn eigen rekening en risico te blijven. Die omstandigheid maakt niet dat toepassing van art. 5:42 lid 4 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, zoals door [eiser] is aangevoerd. Het onder 1 en 2 gevorderde is, voor zover gebaseerd op strijd met een wettelijke plicht, dan ook niet toewijsbaar.
-
schending zorgvuldigheidsnorm?
4.6.
Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of de vorderingen (wel) toewijsbaar zijn, voor zover de onrechtmatigheid gebaseerd is op strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt. De vraag die in dat kader moet worden beantwoord is of door [gedaagde] een zorgvuldigheidsnorm is geschonden. Bij de beantwoording van die vraag is het navolgende van belang.
4.7.
De rechtbank stelt in zijn algemeenheid voorop dat het consumeren van planten een bepaald risico op letsel met zich kan brengen voor mens of dier. Het uitgangspunt naar Nederlands recht is dat schade in beginsel een risico is dat men zelf moet dragen. Bij de beoordeling van de vraag in welke gevallen dit anders kan liggen, is het van belang de vrijheid van de één (om bijvoorbeeld hulst op zijn perceel te hebben) af te wegen tegen de bescherming die de ander verdient (om bijvoorbeeld de aan hem toebehorende paarden veilig te kunnen stallen). Het moment waarop die afweging doorslaat naar de bescherming van de ander, ten opzichte van het uitgangspunt dat een ieder zijn eigen schade moet dragen, is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval. De vraag of de veroorzaking van schade door het in het leven roepen of laten voortbestaan van een gevaar (in dit geval: het overhangen van hulst) onrechtmatig is, kan immers niet uitsluitend worden beantwoord aan de hand van de vraag of schade is ingetreden dan wel of sprake is van de mogelijkheid van een ongeval. Zij dient te worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval, zoals de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben en de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen (HR 5 november 1965, NJ 1966, 136 (
Kelderluik)). In het kader van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid speelt de kenbaarheid van het gevaar een rol (HR 22 april 1994, NJ 1994, 624 (
Taxusstruik)).
4.8.
Het debat tussen partijen concentreert zich allereerst op de vraag of [gedaagde] , als feit van algemene bekendheid of vanwege zijn beroep als hovenier, bekend was, dan wel had moeten zijn, met het feit dat hulst giftig is voor paarden. Naar het oordeel van de rechtbank kan het antwoord op die vraag in het midden blijven. Zelfs wanneer veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat het gevaar voor paarden verbonden aan het eten van hulst voor [gedaagde] kenbaar had moeten zijn, dan heeft namelijk nog het navolgende te gelden.
4.9.
Binnen de context van het geheel aan feiten en omstandigheden kent de rechtbank veel gewicht toe aan het navolgende. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] verklaard dat hij in 2018, voordat de paarden op de weide van [naam eigenaar] gestald werden, de weide heeft geïnspecteerd. Hij heeft toen geconstateerd dat hulst op het perceel van [gedaagde] aanwezig was. Om te voorkomen dat de paarden van het op het perceel van [gedaagde] aanwezige groen konden eten, zijn, aldus [eiser] , destijds ook de vangrail en schrikdraad voor de erfafrastering geplaatst. De hulst groeide volgens [eiser] toen echter nog niet over. Dat neemt echter niet weg dat [eiser] zich bewust is geweest van de aanwezigheid van hulst langs de erfgrens van de weide. Niet ter discussie staat voorts dat [eiser] wist, althans had moeten weten, van de desastreuze gevolgen die het eten van planten voor paarden kunnen hebben. Dit volgt uit de verklaring van [eiser] zelf en bovendien mag zulks ook worden verwacht van degene die (zoals [eiser] ) bedrijfsmatig paarden houdt. Naar het oordeel van de rechtbank had [eiser] onder deze omstandigheden periodiek en met enige regelmaat moeten controleren of de groei van hulst op het perceel van [gedaagde] gevaar voor de paarden opleverde. Hoewel [eiser] heeft aangevoerd dat hij afdoende voorzorgsmaatregelen heeft getroffen door de plaatsing van de vangrail en het schrikdraad, volgt de rechtbank hem daarin niet. Uit productie 2 bij dagvaarding leidt de rechtbank af dat de geplaatste barrières niet al te hoog zijn en ook op niet al te grote afstand van de erfafrastering staan. Daarbij mag niet uit het oog verloren worden dat paarden in staat zullen zijn om een behoorlijk eind over een relatief lage afrastering te reiken. Daarbij komt ook dat op de door [gedaagde] als productie 1, 3, 4 en 5 bij conclusie van antwoord overgelegde foto’s een nogal kale weide te zien is, die, zoals [gedaagde] stelt, aangezien zou kunnen worden voor een perceel landbouwgrond bestemd voor akkerbouw. Het is voorstelbaar dat [gedaagde] , die niet op het betreffende perceel woonachtig was en er dus ook niet dagelijks kwam, niet of in elk geval veel minder bedacht hoefde te zijn op de aanwezigheid van paarden op de betreffende weide. De aangebrachte schrikdraad doet daar op zichzelf niets aan af. Niet uit te sluiten valt immers dat deze draad gespannen is voor het in bedwang houden van andere dieren die ongevoelig zijn voor de gevolgen van het eten van hulst, dan wel dat deze uit een situatie in het verleden stamde. Niet in geschil is verder dat noch [eiser] noch [naam eigenaar] , [gedaagde] hebben aangemaand om de hulst in bedwang te houden, dan wel hem hebben ingelicht over de aanwezigheid van de paarden en het gevaar dat het eten van hulst voor die paarden met zich kan brengen. De door [eiser] aangevoerde omstandigheid dat hij [gedaagde] niet vóór het incident op 12 februari 2019 heeft gewaarschuwd, omdat hij niet wist wie de eigenaar van het naastgelegen perceel was, komt voor zijn eigen rekening en risico. Niet valt in te zien waarom dit niet op eenvoudige wijze te achterhalen was, terwijl het belang van [eiser] bij het tijdig waarschuwen van [gedaagde] groot was.
4.10.
Al met al is de rechtbank van oordeel dat [eiser] , door na te laten de groei van de hulst periodiek en met enige regelmaat te controleren en evenmin [gedaagde] te waarschuwen voor de (bij hem bekende) risico’s van hulst dan wel hem aan te sporen de hulst (tijdig) te snoeien, niet de nodige oplettendheid en voorzichtigheid, die als eigenaar van [naam paard] van hem verwacht had mogen worden, in acht heeft genomen. Hetgeen in het kader van de maatschappelijke zorgvuldigheid betaamt, reikt niet zo ver dat het recht ook diegene moet beschermen, die aan hem toebehorende zaken, in zekere mate bewust heeft blootgesteld aan potentiële gevaren. Weliswaar zijn die gevaren door een ander geschapen, maar [eiser] was daarmee bekend en hij heeft het risico op verwezenlijking daarvan, door het daadwerkelijk in de gaten houden van de groei van de hulst, niet voorkomen. Daarbij dient niet uit het oog te worden verloren dat het (zonder nadere feitelijke invulling) in beginsel om een potentieel volkomen onschuldige situatie gaat: het overhangen van een plant op een landelijk gelegen omvangrijke weide. Alle omstandigheden in onderlinge samenhang bezien leiden tot de conclusie dat door [gedaagde] geen zorgvuldigheidsnorm is geschonden. Van een onrechtmatige gedraging van hem is dan ook geen sprake.
4.11.
De onder 1 gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld in de zin van art. 6:162 BW zal, gelet op (al) het voorgaande, worden afgewezen. De onder 2 gevorderde veroordeling van [gedaagde] tot betaling van schadevergoeding aan [eiser] zal, gelet op het voorgaande, eveneens worden afgewezen.
Verwijderen hulst / snoeien hulst (vordering 3 + 4)
4.12.
[eiser] vordert veroordeling van [gedaagde] tot verwijdering van de hulst, dan wel tot het tweejaarlijks (laten) snoeien van die hulst. Door [eiser] is in dit verband, daar waar het betreft het verwijderen dan wel het snoeien van de hulst, geen uitdrukkelijke onderverdeling gemaakt in de volgorde (primair/subsidiair) van het gevorderde. [eiser] heeft evenmin specifiek aangegeven welk belang hij bij het verwijderden van de hulst enerzijds en het snoeien ervan anderzijds heeft. Uit de processtukken leidt de rechtbank af dat [eiser] heeft volstaan met in dit verband te stellen dat het belang bij die verwijdering, dan wel het snoeien, gelegen is in het gevaar dat de hulst voor paarden op de naastgelegen weide oplevert.
4.13.
Nu niet door [eiser] is onderbouwd dat en waarom met een minder ingrijpende maatregel, zoals het snoeien van de hulst, niet aan zijn gerechtvaardigde belangen zou worden tegemoetgekomen, zal de rechtbank eerst de vordering om de hulst te snoeien beoordelen.
4.14.
De rechtbank stelt daarbij voorop dat het feit dat de vordering om de hulst te snoeien, gebaseerd op artikel 5:44 BW, in dit geval wordt ingeroepen door een nabuur niet zijnde eigenaar, in casu niet in de weg staat aan toewijzing van het gevorderde op die grond (vgl. HR 24 januari 1992, NJ 1992/280 (Van Aken/Heideman) en HR 24 januari 1992, NJ 1992/281, (Van Beek/Jansen)).
4.15.
Volgens [eiser] hing de hulst (in ieder geval ten tijde van het concipiëren van de conclusie van repliek) ruim 50 centimeter over de erfgrens. Dit blijkt volgens hem uit de als productie 9 bij dagvaarding overgelegde foto’s. [gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling op zich niet betwist dat de hulst overhing, maar slechts betwist dat hulst heel snel groeit en daarbij aangegeven dat hij nimmer is aangemaand om de hulst te snoeien. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de stelling van [eiser] dat de hulst nog steeds overhangt, onvoldoende gemotiveerd door [gedaagde] is betwist. [eiser] heeft aldus een gerechtvaardigd belang bij zijn vordering tot het snoeien van de hulst. De gevorderde veroordeling van [gedaagde] tot het tweejaarlijks snoeien van de hulst zal derhalve worden toegewezen. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat zal worden gekozen voor momenten die voor het uitvoeren van snoeiwerkzaamheden aan hulst geschikt zijn.
4.16.
De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de door [gedaagde] uitgesproken bereidheid om de hulst op gezette tijden terug te snoeien. Dat en waarom er, ondanks het voorgaande, een noodzaak zou bestaan, om – als prikkel – [gedaagde] , op straffe van een dwangsom te veroordelen tot het (tweejaarlijks) snoeien van de hulst, is door [eiser] , gelet op het voorgaande, onvoldoende onderbouwd. De onder 4 gevorderde dwangsom zal daarom worden afgewezen.
De buitengerechtelijke incassokosten
4.17.
De verschuldigdheid van de door [eiser] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten van € 1.291,99 wordt door [gedaagde] gemotiveerd betwist. Nog daargelaten of is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets, is gesteld noch gebleken dat sprake is geweest van werkzaamheden die meer inhielden dan die zijn verricht ter voorbereiding van het onderhavige geding en waar een eventuele proceskostenveroordeling een vergoeding voor pleegt in te sluiten. De enkele verwijzing in algemene termen naar correspondentie en overleg is daartoe in ieder geval onvoldoende. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zullen daarom worden afgewezen.
De proceskosten
4.18.
[eiser] zal, als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht 914,00
- salaris advocaat
3.342,00(3,0 punten × tarief € 1.114,00)
Totaal € 4.256,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om de hulst twee keer per jaar te snoeien, zodanig dat de hulst niet meer overhangt op het perceel van de (paarden)weide (van [naam eigenaar] ),
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 4.256,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag, met ingang van veertien dagen na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis ten aanzien van de beslissingen onder 5.1 tot en met 5.3 uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. V.E.J. Noelmans en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: CB