ECLI:NL:RBLIM:2021:7000

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 september 2021
Publicatiedatum
13 september 2021
Zaaknummer
C/03/271403 / HA ZA 19-597
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling op grond van ongerechtvaardigde verrijking in faillissement

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 15 september 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen Johannes Albertus Bloo, curator in het faillissement van International Clothing Company B.V., en een gedaagde partij. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.F.P.J. Coppus, vorderde een bedrag van € 28.300,00 op basis van ongerechtvaardigde verrijking. De gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. L.J.M.G. Kunzeler, heeft betwist dat hij dit bedrag verschuldigd is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde niet in staat is geweest om het bewijs te leveren van zijn stellingen met betrekking tot betalingen aan derden, wat heeft geleid tot de conclusie dat de vordering van de curator toewijsbaar is. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente, en heeft ook beslagkosten en proceskosten toegewezen. De rechtbank heeft de vordering tot betaling van een bedrag van € 477,68 afgewezen, omdat de eiser geen bewijs heeft geleverd van onrechtmatige onttrekking van dit bedrag aan de boedel. De uitspraak benadrukt de vereisten voor ongerechtvaardigde verrijking en de bewijslast die op de gedaagde rustte.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/271403 / HA ZA 19-597
Vonnis van 15 september 2021
in de zaak van
JOHANNES ALBERTUS BLOO
in hoedanigheid van curator in het faillissement van International Clothing Company B.V.,
kantoorhoudende te Venlo,
eiser,
advocaat mr. R.F.P.J. Coppus te Venlo,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. L.J.M.G. Kunzeler te Venlo.
Partijen worden hierna Bloo q.q. en [gedaagde] genoemd.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 10 maart 2021;
  • de akte van [gedaagde] met bijlage 9;
  • de akte uitlaten van Bloo q.q.;
  • het B16-formulier Niet geregeld verzoek waarin Bloo q.q. om vonnis verzoekt;
  • het B16-formulier Niet geregeld verzoek waarin [gedaagde] om vonnis verzoekt.
1.2.
Het vonnis is bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

Bewijswaardering

2.1.
Bij tussenvonnis van 10 maart 2021 werd [gedaagde] het bewijs opgedragen van zijn stellingen:
dat Designer Distribution Group (hierna: DDG) op of omstreeks 20 februari 2015 aan ICC textielproducten heeft verkocht en geleverd voor een totaalbedrag van € 58.300,00;
dat hij begin maart 2015 een contante deelbetaling van € 8.300,00 heeft gedaan aan DDG;
dat hij op of omstreeks 30 juni 2015 een bedrag van € 20.000,00 in contanten heeft betaald aan Northern Linen B.V. (hierna: NTS).
2.2.
De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] niet is geslaagd in het hem opgedragen bewijs en overweegt daartoe als volgt. Daarbij zal de rechtbank eerst ingaan op de door [gedaagde] gestelde betaling van € 8.300,00 aan DDG (onderdelen 1 en 2 van de bewijsopdracht) en daarna op de door [gedaagde] gestelde betaling van € 20.000,00 aan NTS (onderdeel 3 van de bewijsopdracht).
De gestelde betaling van € 8.300,00 aan DDG (onderdelen 1 en 2 bewijsopdracht)
2.3.
Bij akte heeft [gedaagde] aangegeven niet in de gelegenheid te zijn om nader bewijs te leveren door middel van getuigen en dat hij de bewijslevering wenst te beperken tot onderdeel 2 van de bewijsopdracht: de stelling dat hij begin maart 2015 een contante deelbetaling van € 8.300,00 heeft gedaan aan DDG. Ter invulling daarvan heeft [gedaagde] een kwitantie van 15 maart 2015 in het geding gebracht waaruit volgens hem blijkt dat hij op die dag een bedrag van € 8.300,00 heeft betaald aan de heer [naam] van DDG (hierna: [naam] ).
2.4.
Gelet op de inhoud van de akte overweegt de rechtbank dat [gedaagde] geen bewijs heeft geleverd dat DDG op of omstreeks 20 februari 2015 aan ICC textielproducten heeft verkocht en geleverd voor een totaalbedrag van € 58.300,00 en dat hij daarmee niet heeft voldaan aan de hem verstrekte bewijsopdracht. Dit heeft als gevolg dat de door [gedaagde] gestelde transactie tussen DDG en ICC niet in rechte is komen vast te staan en dat een rechtmatige grondslag voor de door [gedaagde] gestelde contante betaling ontbreekt.
2.5.
Ten aanzien van de door [gedaagde] overgelegde kwitantie ten bewijze van zijn stelling dat hij begin maart 2015 een contante deelbetaling van € 8.300,00 heeft gedaan aan DDG oordeelt de rechtbank dat [gedaagde] niet is geslaagd in het hem opgedragen bewijs. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. In reactie op de stelling van Bloo q.q. dat [gedaagde] geen kwitantie heeft overgelegd van de contante betaling van € 8.300,00 aan [naam] en dat die kwitantie ook niet door Bloo q.q. is aangetroffen in de administratie van ICC, heeft [gedaagde] in randnummer 17 van de conclusie van dupliek gesteld dat er geen schriftelijke kwitantie bestaat van die transactie. Tevens blijkt uit de overgelegde kwitantie dat betaling zou hebben plaatsgevonden op 15 maart 2015 terwijl [gedaagde] in randnummer 13 van de conclusie van antwoord tevens incidentele vordering ex artikel 843a Rv stelt dat betaling heeft plaatsgevonden op 4 maart 2015. Voorts stelt [gedaagde] in randnummer 13 van de conclusie van dupliek dat er op 3 en 4 maart 2015 contact is geweest tussen hem en [naam] , dat hij op 4 maart 2015 naar Boedapest is gevlogen en dat hij op 4 maart 2015 meedeelt aan [naam] dat hij het restant bij zich heeft. Gelezen in samenhang met randnummer 12 van de conclusie van dupliek en de stelling van [gedaagde] dat [naam] op 4 maart 2015 bevestigt dat hij een bedrag van € 50.000,00 heeft ontvangen, betreft het restant de € 8.300,00 waar de bewijsopdracht op ziet. Uit bijlage 8 van de conclusie van dupliek blijkt voorts dat [gedaagde] en [naam] elkaar op 5 maart 2015 hebben ontmoet. Dat de betaling van € 8.300,00 heeft plaatsgevonden op 15 maart 2015 kan volgens de rechtbank dan ook niet met een redelijke mate van zekerheid worden vastgesteld. Dit alles tezamen brengt de rechtbank tot de conclusie dat sprake is van dusdanige tegenstrijdigheden, dat zij niet hetzelfde gewicht kan toekennen aan de schriftelijke kwitantie als dat [gedaagde] dat doet.
2.6.
Uit het voorgaande volgt dat de door [gedaagde] te bewijzen feiten dat DDG op of omstreeks 20 februari 2015 aan ICC textielproducten heeft verkocht en geleverd voor een totaalbedrag van € 58.300,00 en dat [gedaagde] begin maart 2015 een contante deelbetaling van € 8.300,00 heeft gedaan aan DDG niet zijn komen vast te staan. Dit betekent dat het bevrijdend verweer van [gedaagde] dat het bedrag van € 8.300,00 ten goede is gekomen aan een schuldeiser van ICC niet slaagt.
De gestelde betaling van € 20.000,00 aan NTS (onderdeel 3 bewijsopdracht)
2.7.
Bij akte heeft [gedaagde] aangegeven niet in de gelegenheid te zijn om nader bewijs te leveren door middel van getuigen en dat hij de bewijslevering wenst te beperken tot onderdeel 2 van de bewijsopdracht: de stelling dat hij begin maart 2015 een contante deelbetaling van € 8.300,00 heeft gedaan aan DDG.
2.8.
Gelet op de inhoud van de door [gedaagde] genomen akte, overweegt de rechtbank dat [gedaagde] het aan hem opgedragen bewijs niet heeft geleverd en daarmee niet heeft voldaan aan de hem verstrekte bewijsopdracht. Daardoor is het te bewijzen feit dat [gedaagde] op of omstreeks 30 juni 2015 een bedrag van € 20.000,00 in contanten heeft betaald aan NTS niet komen vast te staan. Dit betekent dat het bevrijdend verweer van [gedaagde] dat het bedrag van € 20.000,00 ten goede is gekomen aan een schuldeiser van ICC niet slaagt.
Toewijzing vordering Bloo q.q. tot bedrag van € 28.300,00
2.9.
Mede gelet op de uitkomst van de bewijswaardering, zal de rechtbank de vordering van Bloo q.q. tot aan het bedrag van € 28.300,00 toewijzen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
2.9.1.
Artikel 6:212 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bepaalt dat hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, verplicht is, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. Voor toewijzing van een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking moet sprake zijn van een verrijking, van een verarming, van causaal verband tussen de verrijking en de verarming en de verrijking moet ongerechtvaardigd zijn.
2.9.2.
Vast is komen te staan dat [gedaagde] het bedrag van € 20.000,00 in ieder geval een korte tijd feitelijk onder zich heeft gehad en dat hij dat bedrag heeft opgenomen uit de kas van International Clothing Company B.V. (hierna: ICC). Dit blijkt uit de randnummers 4 en 10 van de conclusie van dupliek. Ook is – zoals reeds in het tussenvonnis van 10 maart 2021 is opgenomen - vast komen te staan dat [gedaagde] begin maart 2015 (in ieder geval) een bedrag van € 8.300,00 uit de kas van ICC heeft opgenomen. In zoverre is dus sprake van een verrijking aan de zijde van [gedaagde] .
Tevens is sprake van verarming (schade) aan de zijde van ICC. Hoewel [gedaagde] heeft gesteld dat de bedragen van € 20.000,00 en € 8.300,00 ten goede zijn gekomen aan schuldeisers van ICC en dat – zo begrijpt de rechtbank – er geen sprake is van schade (verarming) aan de zijde van ICC, heeft [gedaagde] geen bewijs geleverd waaruit blijkt dat de genoemde bedragen daadwerkelijk ten goede zijn gekomen aan schuldeisers van ICC. Voor de motivering van dit oordeel verwijst de rechtbank naar de overwegingen over de bewijswaardering.
De verrijking en de verarming staan bovendien met elkaar in verband en de verrijking is ongerechtvaardigd aangezien niet gesteld of gebleken is dat sprake is van een rechtvaardiging daarvoor. Daarmee is aan alle vereisten van artikel 6:212 lid 1 BW voldaan.
2.10.
De gevorderde wettelijke rente over het bedrag van € 20.000,00 zal worden toegewezen met ingang van 19 februari 2016, de dag waarop [gedaagde] in verzuim is geraakt, tot de dag van volledige betaling.
2.11.
De gevorderde wettelijke rente over het bedrag van € 8.300,00 zal worden toegewezen met ingang van 8 augustus 2020, 14 dagen na de dag waarop [gedaagde] op zijn laatst in kennis is gesteld van de conclusie van repliek tevens houdende akte vermindering en vermeerdering van eis, tot de dag van volledige betaling. De rechtbank merkt in dit kader op dat partijen geen expliciete aandacht hebben besteed aan het moment waarop [gedaagde] in verzuim is geraakt.
Afwijzing vordering Bloo q.q. voor bedrag van € 477,68
2.12.
De rechtbank zal het restant van de vordering van Bloo q.q. dat ziet op het ontbrekende kassaldo van € 477,68 afwijzen en overweegt daartoe als volgt.
2.12.1.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat op Bloo q.q. in beginsel de last rust zijn stelling te bewijzen inhoudende dat [gedaagde] het bedrag van € 477,68 op een onrechtmatige wijze aan het vermogen van ICC heeft onttrokken en dat partijen zich in het verdere verloop van de procedure erover kunnen uitlaten of en, zo ja, op welke wijze zij te dien aanzien bewijs willen leveren.
2.12.2.
Beide partijen hebben vonnis gevraagd. De rechtbank leidt daaruit af dat partijen zich niet wensen uit te laten of en, zo ja, op welke wijze zij bewijs willen leveren ten aanzien van het ontbrekende kassaldo van € 477,68. Aangezien Bloo q.q. geen bewijs heeft geleverd van zijn stelling, oordeelt de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] het bedrag van € 477,68 op onrechtmatige wijze aan het vermogen van ICC heeft onttrokken. Dit betekent dat ook niet kan komen vast te staan dat sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid van [gedaagde] , van ongerechtvaardigde verrijking ten behoeve van [gedaagde] en ten koste van ICC of van een onrechtmatige daad door [gedaagde] jegens ICC.
De nevenvorderingen
Kosten conservatoire beslagen
2.13.
Bloo q.q. vordert [gedaagde] te veroordelen in de kosten van de beslagprocedure met zaaknummer 269948 KG RK 19-770. Gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv is deze vordering toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op:
  • explootkosten € 285,69 (€ 214,72 + € 70,97)
  • griffierecht € 639,00
  • salaris gemachtigde € 1.074,00 (1 x tarief IV oud € 1.074,00)
Totaal € 1.998,69
2.14.
Omdat de beslagkosten tot de proceskosten worden gerekend, wordt de gevorderde wettelijke rente over de beslagkosten niet vanaf de dag van de dagvaarding toegewezen, maar met ingang van de datum gelegen 14 dagen na de datum van dit vonnis.
Buitengerechtelijke incassokosten
2.15.
Bloo q.q. vordert een bedrag van € 1.179,78 aan buitengerechtelijke incassokosten omdat [gedaagde] niet aan de aanmaningen heeft voldaan en het voor Bloo q.q. noodzakelijk is geworden om de onderhavige procedure te starten. Bloo q.q. stelt dat [gedaagde] op 11 februari 2016 en 22 februari 2019 is gesommeerd om het door hem onttrokken kasgeld aan de boedel te voldoen en dat op 25 oktober 2019 is aangegeven dat Bloo q.q. eventueel bereid is tot het treffen van een minnelijke regeling en wat de inhoud van die minnelijke regeling zou moeten zijn.
2.16.
Bloo q.q. vordert een bedrag dat is gebaseerd op het bepaalde in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De onderhavige vordering heeft echter geen betrekking op één van de situaties waarin genoemd besluit van toepassing is. De rechtbank zal de vraag of de buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn daarom toetsen aan de eisen zoals deze zijn geformuleerd in het rapport Rapport BGK-integraal.
2.17.
Bij de beoordeling van de vraag of de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten voor vergoeding in aanmerking komen, hanteert de rechtbank het uitgangspunt dat verrichtingen voorafgaand aan het geding worden gezien als voorbereiding van de gedingstukken en instructie van de zaak. Bij afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking komende kosten moet het gaan om verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. Daarvan is in deze zaak niet gebleken. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten inclusief wettelijke rente zal daarom worden afgewezen.
Proceskosten
2.18.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Bloo q.q. worden begroot op:
- dagvaarding € 83,52
- griffierecht 1.353,00
- salaris advocaat
1.802,50(2,5 punten × tarief III € 721,00)
Totaal € 3.239,02
2.19.
Het bedrag van € 1.353,00 aan griffierecht is reeds verlaagd met het griffierecht van € 639,00 dat reeds bij het beslagrekest in rekening was gebracht.
2.20.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
Nakosten
2.21.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
2.22.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, behoeft – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – geen verdere bespreking en beoordeling meer.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan Bloo q.q. te betalen een bedrag van € 28.300,00 (achtentwintigduizenddriehonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het bedrag van € 20.000,00 met ingang van 19 februari 2016 tot de dag van volledige betaling en over het bedrag van € 8.300,00 met ingang van 8 augustus 2020 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de aan de zijde van Bloo q.q. gerezen beslagkosten, welke worden begroot op € 1.998,69, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Bloo q.q. tot op heden begroot op € 3.239,02, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen twee weken na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
3.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M.J.F. Piëtte en in het openbaar uitgesproken op 15 september 2021. [1]

Voetnoten

1.type: CL