ECLI:NL:RBLIM:2021:6858

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
3 mei 2021
Publicatiedatum
3 september 2021
Zaaknummer
C/03/245787 / FA RK 18-327 en C/03/253990 / FA RK 18-3116
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheidingsprocedure met verzoek om partneralimentatie en verdeling van de gemeenschap

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 3 mei 2021, betreft het een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, waarbij de vrouw een verzoek heeft ingediend voor partneralimentatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie, wat heeft geleid tot de afwijzing van haar verzoek om partnerbijdrage. De vrouw had haar behoefte aan levensonderhoud becijferd op basis van haar netto besteedbaar inkomen en dat van de man, maar de rechtbank oordeelde dat de vrouw niet voldoende inspanningen heeft geleverd om haar inkomen te verhogen na de scheiding. De man betwistte de hoogte van de behoefte van de vrouw en stelde dat zij niet actief heeft geïnformeerd over haar financiële positie, inclusief een ontvangen erfenis. De rechtbank concludeerde dat de vrouw haar aanvullende behoefte niet inzichtelijk heeft gemaakt en dat zij niet heeft aangetoond dat haar psychische klachten haar werkcapaciteit belemmeren. Daarnaast werd de verdeling van de gemeenschap besproken, waarbij de man de echtelijke woning toegewezen kreeg, onder de voorwaarde dat hij de financiering rond kreeg. De rechtbank bepaalde dat de vrouw haar aandeel in de overwaarde van de woning zou ontvangen. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten droeg. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Familie en jeugd
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rekestnummer: C/03/245787 / FA RK 18-327 en
C/03/253990 / FA RK 18-3116
Beschikking d.d. 3 mei 2021 betreffende de echtscheiding en de verdeling
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonend te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. F.E.H.M. van Aken, gevestigd te Sittard, gemeente Sittard-Geleen,
tegen
[de man] ,
wonend te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. I.F.H. Nelissen, gevestigd te Valkenburg Lb.
Wederom gezien de stukken, waaronder thans ook een door deze rechtbank tussen partijen gegeven, en op 24 juli 2019 uitgesproken, beschikking.

1.Het verder verloop van de procedure

1.1.
Het verder verloop van de procedure blijkt uit:
- het F9 formulier met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 29 januari 2021;
- het F9 formulier met bijlagen van de man, ingekomen op 1 februari 2021;
- de pleitnotitie van de man, ter zitting overgelegd.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 februari 2021.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank verwijst naar hetgeen in voormelde beschikking is overwogen en beslist.
2.2.
In voormelde beschikking is de echtscheiding uitgesproken. Het verzoek van de vrouw met betrekking tot een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (hierna: partnerbijdrage) en het zelfstandig verzoek tot verdeling van de man zijn aangehouden, in afwachting van bericht van partijen.
2.3.
de partnerbijdrage
Netto besteedbaar gezinsinkomen en behoefte vrouw
De vrouw heeft haar behoefte in 2017 becijferd aan de hand van haar netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.351,- per maand en het NBI van de man van € 3.350,- per maand. Na toepassing van de Hofnorm becijfert de vrouw haar huwelijksgerelateerde behoefte op
€ 2.820,60. De man heeft primair betwist dat bij de bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw moet worden uitgegaan van de Hofnorm. Hij heeft gesteld dat bij de bepaling van de hoogte van de behoefte de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk alsook het uitgavenpatroon in dezelfde periode in aanmerking moet worden genomen aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud. De man heeft voorts gesteld dat bij de bepaling van de hoogte van de huwelijksgerelateerde behoefte de kosten van de kinderen van partijen in 2017 moeten worden afgetrokken.
De rechtbank zal voor wat betreft de bepaling van de behoefte van de vrouw aansluiting zoeken bij de Hofnorm nu de man de toepassing hiervan niet althans onvoldoende heeft bestreden.
Bij toepassing van de Hofnorm dient in beginsel te worden uitgegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van partijen ten tijde van het uiteengaan. De rechtbank becijfert het NBGI van partijen uitgaande van de jaaropgaves van partijen uit 2017 op
€ 4.464,- zoals blijkt uit de bijgevoegde berekening. De vrouw heeft ter zitting erkend dat partijen volgens afspraak hun twee meerderjarige kinderen financieel ondersteunden in 2017. De man heeft onbetwist gesteld dat de kosten van de kinderen iedere maand € 589,- bedroegen. De rechtbank zal daarom uitgaande van de situatie in 2017 de kosten van de kinderen van € 589,- in mindering brengen op het NBGI. Het voorgaande betekent dat de behoefte van de vrouw gesteld kan worden op een bedrag van 60% x (4.464 – 589 =) € 2.325,- netto per maand in 2017. Geïndexeerd naar 2021 bedraagt de behoefte dan afgerond € 2.541,-.
De aanvullende behoefte / de behoeftigheid van de vrouw
De man heeft betoogd dat de vrouw na het uiteengaan van partijen in staat moet worden geacht om volledig in haar eigen behoefte te kunnen voorzien door het uitbreiden van het aantal uren dat zij werkt. Daarbij heeft hij gewezen op haar verdiencapaciteit en in dat verband ook een overzicht met vacatures overgelegd waarop de vrouw had kunnen reageren. De man stelt dat de vrouw sinds het uiteengaan van partijen in 2017 niet heeft aangetoond dat zij voldoende inspanningen heeft verricht om haar werkzaamheden uit te breiden. Zij heeft volgens de man evenmin aangetoond dat zij vanwege medische redenen niet meer uren zou kunnen werken. De vrouw heeft tijdens het huwelijk altijd gewerkt. Sinds 2001 werkte zij vier dagen per week. In 2017 hebben partijen gezamenlijk besloten dat zij beiden minder zouden gaan werken. De vrouw werkt sindsdien nog tweeëneenhalve dag. De man heeft een aanvraag ingediend bij zijn werkgever om minder uren te werken. De man heeft tot op heden om financiële redenen de stap echter niet gezet om minder te gaan werken. Het meest verstrekkende verweer van de man ziet er op dat de vrouw de man ondanks herhaalde verzoeken van zijn zijde al sinds 2019 niet actief heeft geïnformeerd over haar financiële positie waaronder de omvang van de door haar ontvangen erfenis(sen).
De vrouw heeft gesteld dat zij gedurende het huwelijk geen vier volle dagen heeft gewerkt maar haar gewerkte uren over vier dagen werden verdeeld. De vrouw heeft tijdens het huwelijk altijd 25,5 uur gewerkt. In 2017 hebben partijen gezamenlijk besloten dat zij op zaterdagochtend niet meer zou werken. De vrouw werkt sinds begin 2017 23,5 uur. Het is bij haar huidige werkgever Sligro niet mogelijk om haar huidige uren uit te breiden. De vrouw werkt bovendien in een klein team waarbij van haar wordt verwacht dat zij bij ziekte of vakantie van haar collega’s inspringt. Dit maakt het erg moeilijk om een andere baan ernaast te vinden. De vrouw heeft gesolliciteerd naar andere functies maar heeft gesteld dat het gelet op haar leeftijd en haar beperkte opleiding niet is gelukt om een andere baan te vinden. Het betreft bovendien steeds tijdelijk werk terwijl ze bij Sligro in vaste dienst is. Het kan niet van haar worden verwacht dat zij haar zekerheden opgeeft. De vrouw heeft bovendien te kampen met psychische klachten door de echtscheiding en dat staat een uitbreiding van haar uren ook in de weg. Ter onderbouwing heeft zij verwezen naar een brief van haar huisarts van
13 januari 2021. De vrouw heeft zich tenslotte op het standpunt gesteld dat de door haar ontvangen nalatenschap niet van invloed is op haar recht op het ontvangen van een partnerbijdrage.
De rechtbank overweegt als volgt.
De vrouw heeft gesteld dat zij ten tijde van huwelijk altijd parttime heeft gewerkt. Partijen hadden de afspraak dat de vrouw voor het huishouden en de kinderen zou zorgen en een beperkt aantal uren werkte. Door de man zijn deze afspraken niet betwist. De man heeft betoogd dat er voor de vrouw voldoende mogelijkheden waren om haar werkzaamheden uit te breiden en heeft ter onderbouwing van zijn standpunt vacatureoverzichten overgelegd met vacatures waarop de vrouw had kunnen solliciteren. De vrouw heeft slechts een zeer beperkt aantal sollicitaties in het geding gebracht die bovendien van recente datum zijn terwijl partijen al sinds 2017 uit elkaar zijn. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw daarmee onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar inspanningen in de voorbije jaren om een hoger inkomen te verwerven. Op basis hiervan acht de rechtbank niet aannemelijk dat de vrouw zich voldoende heeft ingespannen om een hoger inkomen te genereren. Met de man is de rechtbank van oordeel dat uit de door de vrouw overgelegde summiere medische informatie niet volgt dat zij lichamelijk en/of geestelijk zodanig beperkt is dat zij niet zou kunnen werken. Daarmee zou onderzocht dienen te worden of de vrouw een hoger inkomen zou hebben gehad als zij zich sinds het uiteengaan in 2017 wel voldoende had ingespannen om meer inkomen uit arbeid te verdienen. Aan een dergelijk onderzoek komt de rechtbank echter niet toe nu het meest verstrekkende verweer van de man er op ziet dat de vrouw de man ondanks herhaalde verzoeken van zijn zijde al sinds 2019 niet actief heeft geïnformeerd over haar financiële positie waaronder de omvang van de door haar ontvangen erfenis(sen). De vrouw heeft ter zitting bevestigd dat zij een erfenis heeft ontvangen na het overlijden van haar moeder en van haar grootmoeder maar zij heeft, ook nadat daar ter zitting nogmaals daarnaar is gevraagd, geweigerd om informatie en inzicht te verschaffen in de hoogte en de datum van haar erfenis. Zij heeft gesteld dat zij ook haar advocaat niet op de hoogte heeft gesteld over de details van de nalatenschap. De vrouw heeft uitdrukkelijk ter zitting gesteld dat de erfenis geen invloed mag hebben op de hoogte van de partnerbijdrage en dat niet van haar mag worden verwacht dat zij dient in te teren op haar eigen vermogen. De stelling van de advocaat van de vrouw dat de rechtbank de vrouw alsnog in de gelegenheid moet stellen inzicht te geven in de omvang van de nalatenschap volgt de rechtbank dan ook niet nu de vrouw gedurende de procedure door de man herhaaldelijk is verzocht om informatie omtrent de nalatenschap en zij ook op zitting bij haar weigering om dergelijke informatie te verschaffen is gebleven. De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van de vrouw had gelegen gedocumenteerd inzicht te geven in de omvang van de nalatenschap. Nu zij dit heeft nagelaten is het voor de rechtbank niet mogelijk vast te stellen hoe de financiële situatie van de vrouw zich verhoudt tot de vraag of er sprake is van een eventuele aanvullende behoefte. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw haar aanvullende behoefte niet inzichtelijk heeft gemaakt, ook niet nadat zij daartoe ter zitting uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld. Dat de vrouw deze mogelijkheid niet heeft aangegrepen dient voor haar rekening en risico te komen. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de vrouw betreffende de vaststelling van een partnerbijdrage afwijzen en wel met ingang van de datum van de ontvangen nalatenschap, zoals door de man ter zitting gesteld. De rechtbank komt daarmee niet meer toe aan een bespreking van het overige verweer van de man betreffende de verdiencapaciteit van de vrouw en de bespreking van de draagkracht van de man.
2.4.
de verdeling
De rechtbank overweegt dat de peildatum voor de bepaling van de omvang van de gemeenschap de datum indiening verzoekschrift is.
De man heeft desgevraagd bij aanvang ter zitting gesteld dat enkel de woning nog verdeeld dient te worden tussen partijen. Voor zover de man aan het einde van de mondelinge behandeling zijdelings heeft opgemerkt dat de nalatenschap die de vrouw heeft ontvangen, eveneens dient te worden verdeeld overweegt de rechtbank dat noch is gesteld, noch is gebleken dat de vrouw de nalatenschap heeft ontvangen ten tijde van het huwelijk, voor de peildatum, te weten 26 januari 2018. De nalatenschap valt daarmee niet in de huwelijksgoederengemeenschap.
de woning
De man heeft verzocht om de echtelijke woning aan hem toe te delen, onder de voorwaarde dat hij de financiering rond krijgt. Partijen hebben na de mondelinge behandeling op
28 juni 2019 een bindende taxatie laten opmaken door register makelaar/taxateur [naam makelaar] van Fidus Makelaardij Geleen. De man is na het beschikbaar komen van het definitieve rapport in de gelegenheid gesteld om een gemotiveerd voorstel te doen aan de advocaat van de vrouw, waarbij hij de woning tegen de getaxeerde waarde overneemt en de vrouw haar aandeel uitbetaalt. De vrouw is in de gelegenheid gesteld binnen twee weken na ontvangst van het voorstel een gemotiveerde reactie te geven. De man heeft een voorstel gedaan aan de vrouw waarbij hij de woning met de getaxeerde waarde van € 285.000,- en hypotheek kan overnemen en waarbij de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid bij de bank wordt ontslagen, als de partneralimentatie maximaal € 913,- bruto per maand of lager is en waarbij de vrouw uit de overwaarde en polis van de woning een bedrag van € 63.611,- krijgt uitbetaald. De vrouw heeft na ontvangst van het schriftelijke voorstel van de man geen schriftelijke gemotiveerde reactie gegeven. Ter zitting heeft zij gesteld dat zij er geen bezwaar tegen heeft dat de man de woning overneemt maar dat daarbij recht dient te worden gedaan aan haar resterende behoefte aan partnerbijdrage. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de draagkracht van de man wellicht hoger is dan € 913,- per maand. Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de partnerbijdrage overweegt de rechtbank als volgt. Wanneer de man de woning kan financieren, kan de man de woning voor het getaxeerde bedrag van € 285.000,- overnemen. De vrouw is gehouden aan de overdracht mee te werken. De overwaarde van de woning (getaxeerde waarde + waarde polissen minus hypotheek) wordt bij helfte gedeeld, in die zin dat de man deze helft aan de vrouw dient te voldoen.
De rechtbank zal aldus bepalen.
2.5.
2.5.
de proceskosten
De man heeft verzocht de vrouw in de proceskosten te veroordelen nu zij door het terugkomen op gemaakte afspraken en voorts door geen openheid van zaken te geven, de man onnodig op kosten heeft gejaagd. Hoewel de vrouw geen openheid van zaken heeft gegeven aangaande de nalatenschap kan het uitblijven van een uiteindelijke overeenstemming na overleg tussen partijen en het tijdsverloop niet in die zin aan haar worden verweten dat zij op grond daarvan in de proceskosten dient te worden veroordeeld. De rechtbank acht een proceskostencompensatie tussen partijen redelijk nu in familieprocedures veelal emoties de boventoon voeren en er geen sprake is van een duidelijk ‘gelijk’ of ‘ongelijk’ van een der partijen. Nu naar het oordeel van de rechtbank niet is gebleken van het nodeloos aanhangig maken van een procedure, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat in procedures van familierechtelijke aard de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
wijst het verzoek tot het bepalen van een partnerbijdrage af met ingang van de datum van de ontvangen nalatenschap;
3.2.
stelt de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap als volgt vast:
- bepaalt dat aan de man wordt toegedeeld de echtelijke woning 6163 MJ Geleen, gemeente Sittard-Geleen, Hortensiastraat 22, tegen een waarde van € 285.000,- onder de verplichting dat de vrouw uit haar hoofdelijke verplichting jegens de hypotheekverstrekker wordt ontslagen en onder de verplichting wegens overbedeling aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 63.611,-;
3.3.
verklaart de beslissing met betrekking tot de partnerbijdrage en de verdeling uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
3.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. dr. M.C.A.E. van Binnebeke, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 3 mei 2021.
MH
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.