ECLI:NL:RBLIM:2021:6844

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
5 augustus 2021
Publicatiedatum
3 september 2021
Zaaknummer
C/03/281622 / FA RK 20-3103 en C/03/284310 / FA RK 20-4013
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van huwelijksgoederen met betrekking tot een woning in Thailand

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 5 augustus 2021 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die op 14 januari 2005 in Bangkok, Thailand, zijn gehuwd. De vrouw heeft de Thaise nationaliteit, terwijl de man de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk rechtsgeldig is in Nederland, ondanks dat het in Thailand is gesloten. De vrouw heeft verzocht om de echtscheiding uit te spreken en om de hoofdverblijfplaats van hun minderjarige kind bij haar te bepalen. De man heeft geen verweer gevoerd tegen het verzoek van de vrouw om de hoofdverblijfplaats van het kind bij haar te vestigen.

De rechtbank heeft ook de verzoeken van de man beoordeeld met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederen, waaronder een woning in Thailand. De man heeft gesteld dat hij een financiële bijdrage heeft geleverd aan de bouw van de woning, maar de vrouw heeft dit betwist en aangevoerd dat de woning eigendom is van haar zus. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn stellingen te onderbouwen en dat hij geen stappen heeft ondernomen om de eigendomsbewijzen in Thailand te verkrijgen. Hierdoor heeft de rechtbank de verzoeken van de man tot verdeling van de woning afgewezen.

De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken, bepaald dat de minderjarige bij de vrouw zal wonen, en de man verplicht om een kinderbijdrage van € 100,- per maand te betalen. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de inboedel en bankrekeningen reeds zijn verdeeld. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Familie en jeugd
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rekestnummer: C/03/281622 / FA RK 20-3103 en C/03/284310 / FA RK 20-4013
Beschikking d.d. 5 augustus 2021 betreffende de echtscheiding en de verdeling
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat thans mr. R.A.C. Snel, gevestigd te Sittard, gemeente Sittard-Geleen;
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats 2]
hierna te noemen de man,
advocaat mr. C.A.J.E. Habets, gevestigd te Sittard, gemeente Sittard-Geleen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 20 augustus 2020;
- het op 27 augustus 2021 ingekomen concept-ouderschapsplan;
- het verweerschrift tevens zelfstandige verzoeken, ingekomen op 29 oktober 2020;
- het verweerschrift op de zelfstandig verzoeken, tevens houdende wijziging van het verzoek, ingekomen op 23 november 2020;
- het op 27 januari 2021 ingekomen ouderschapsplan, ingediend door de vrouw;
- de brief zijdens de vrouw van 1 maart 2021 waarbij wordt ingestemd met een schriftelijke afdoening;
- de brief zijdens de man van 1 maart 2021 waarbij wordt ingestemd met een schriftelijke afdoening;
- het F-formulier van de vrouw van 1 maart 2021;
- de brief zijdens de man met productie, ingekomen op 17 maart 2021;
- de brief zijdens de vrouw met producties van 2 april 2021, tevens houdende vermeerdering van het verzoek, ingekomen op 6 april 2021;
- de brief zijdens de man, ingediend op 3 april 2021;
- de brief zijdens de vrouw, ingediend op 8 april 2021;
- de brief met producties zijdens de man, ingekomen op 28 april 2021.
1.2.
Bij de stukken bevindt zich het ouderschapsplan.
1.3.
De minderjarige [minderjarige] is, gelet op zijn leeftijd, in de gelegenheid gesteld om zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft dat door middel van een brief gedaan die is ingekomen op 3 februari 2021.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 14 januari 2005 te Bangkok, Thailand. De vrouw heeft de Thaise nationaliteit. De man heeft de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
2.3.
Huwelijk
2.3.1.
Alvorens inhoudelijk te beoordelen of de echtscheiding kan worden toegewezen, ziet de rechtbank zich ambtshalve geplaatst voor de vraag naar het bestaan en de geldigheid van het in Thailand gesloten huwelijk. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Op grond van artikel 10:31 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt een buiten Nederland gesloten huwelijk dat ingevolge het recht van de staat waar de huwelijksvoltrekking plaatsvond rechtsgeldig is of nadien rechtsgeldig is geworden, als zodanig erkend. Ingevolge lid 4 van dit artikel wordt een huwelijk vermoed rechtsgeldig te zijn, indien een huwelijksverklaring is afgegeven door een bevoegde autoriteit. Ongeacht het bepaalde in artikel 10:31 BW wordt op grond van artikel 10:32 BW aan een buiten Nederland gesloten huwelijk erkenning onthouden, indien deze erkenning kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw een door een beëdigd vertaler vertaalde huwelijksakte heeft overgelegd, waaruit blijkt dat het tussen partijen op 14 juni 2005 gesloten huwelijk is geregistreerd door de daartoe bevoegde autoriteit te Thailand. Registratie van een huwelijk in Thailand in het familieregister leidt tot rechtsgeldig huwelijk. De rechtbank acht daarmee voldoende aannemelijk dat het huwelijk naar Thais recht rechtsgeldig tot stand is gekomen. Dat het huwelijk (op het moment van erkenning) onverenigbaar zou zijn met de openbare orde is gesteld noch gebleken. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het huwelijk tussen partijen rechtsgeldig is in Nederland.
2.4.
Scheiding
2.4.1.
Partijen hebben (primair) verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.4.2.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
2.4.3.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
2.4.4.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu de vrouw een door beide partijen ondertekend ouderschapsplan heeft overgelegd, is het verzoek tot echtscheiding ontvankelijk.
2.4.5.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.5.
Verblijfplaats
2.5.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar zal zijn. De man heeft zich daartegen niet verweerd en geconcludeerd tot toewijzing van dit verzoek van de vrouw.
2.5.2.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige.
2.5.3.
De rechtbank zal conform het verzoek beslissen, nu dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet.
2.6.
De kinderbijdrage
2.6.1.
De vrouw heeft - na een vermindering en daarop vermeerdering van het verzoek tot het oorspronkelijk verzochte bedrag - verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderbijdrage) van € 100,- per maand te bepalen met ingang van 20 augustus 2020, zulks bij vooruitbetaling te voldoen, althans een zodanige beslissing neemt als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
2.6.2.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.
2.6.3.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 Nederlands recht op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige toepassen, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
De ingangsdatum
2.6.4.
De rechtbank acht het in de gegeven omstandigheden redelijk om 1 september 2020, zijnde de eerste van de maand na de indiening van het verzoekschrift, als ingangsdatum te hanteren, mede nu de man vanaf in ieder geval die datum kennis draagt van het verzoek van de vrouw en rekening heeft moeten houden met een door hem te betalen kinderbijdrage, waarvoor hij vanaf dat moment reserveringen heeft kunnen treffen. De man heeft tegen die ingangsdatum ook geen concreet verweer gevoerd en er is gesteld noch gebleken dat de man vanaf die datum geen reserveringen heeft kunnen treffen, mede gelet op hetgeen hierna nog wordt overwogen.
De behoefte
2.6.5.
Blijkens de overgelegde beschikking voorlopige voorzieningen hebben partijen de behoefte van [minderjarige] eind 2018 bepaald op € 430,- per maand. De vrouw zoekt daar aansluiting bij en de man heeft zich daar niet tegen verzet, maar partijen verschillen van mening over de aanvang van de indexering. Gelet op het partijdebat en het nadien overgelegde ouderschapsplan van 20 januari 2021, waarin de kosten van [minderjarige] zijn gesteld op € 470,- per maand (in 2021) zal de rechtbank na ‘terugrekening’ uitgaan van een behoefte van [minderjarige] in 2020 van € 456,- per maand.
De draagkracht van de man
2.6.6.
Uit de laatstelijk overgelegde stukken volgt dat de man een inkomen uit WIA-uitkering ontvangt van € 2.038,85 bruto per maand. Bij gebrek aan gegevens over de periode vanaf september 2020 gaat de rechtbank ervan uit dat de man dit inkomen ook vanaf
1 september 2020 heeft genoten, mede nu beide partijen laatstelijk met dit inkomen rekenen. De rechtbank becijfert het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man op € 1.578,- per maand in 2020. Verwezen zij naar de berekening die aan deze beschikking is gehecht. De draagkracht van de man kan dan aan de hand van de toepasselijke draagkrachtformule 2020 gesteld worden op € 117,- per maand.
De draagkracht van de vrouw
2.6.7.
De vrouw heeft een bruto maandinkomen van € 1.114,50 per maand. Anders dan de man heeft gedaan, zal de rechtbank geen rekening houden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting, nu [minderjarige] ouder is dan 12 jaar, en daarop dan geen recht meer bestaat. Inclusief kindgebonden budget becijfert de rechtbank het NBI van de vrouw in 2020 op
€ 1.458,- per maand. Verwezen zij naar de berekening die aan deze beschikking is gehecht. De draagkracht van de vrouw kan dan aan de hand van de toepasselijke draagkrachtformule 2020 gesteld worden op € 62,- per maand.
De draagkrachtvergelijking en de zorgkorting
2.6.8.
De gezamenlijke draagkracht van € 173,- is onvoldoende om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien. Er behoeft derhalve geen draagkrachtvergelijking te worden gemaakt.
2.6.9.
Nu er thans al geruime tijd geen contact is tussen de man en [minderjarige] , zal de rechtbank geen rekening houden met enige zorgkorting.
De aanvaardbaarheidstoets
4.6.10.
Van een onaanvaardbare situatie is sprake indien de onderhoudsplichtige:
- bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien, of
- van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.
Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige, in casu de man, om te stellen en te onderbouwen dat sprake is van lasten en dat de op basis van het rekenmodel vastgestelde bijdrage in dat specifieke geval niet aanvaardbaar is, alle omstandigheden in aanmerking genomen.
De man heeft, zo begrijpt de rechtbank, een beroep gedaan op de aanvaardbaarheidstoets, waarbij hij zijn uitgaven op papier heeft gezet en afschriften van bankrekeningen heeft overgelegd, maar naar het oordeel van de rechtbank heeft de man daarmee niet (voldoende) onderbouwd dat van een van voormelde situaties sprake is, mede nu de man laatstelijk zelf heeft aangegeven dat zijn totale vaste lasten € 1.221,69 per maand bedragen en zijn inkomen inclusief toeslagen € 1.614,02 per maand, en hij na aftrek van de vaste lasten nog € 392,33 per maand overhoudt om kleding/boodschappen/verzorgingsproducten van te kopen. Er valt dan niet in te zien dat de becijferde bijdrage voor [minderjarige] niet betaald kan worden of dat in dat geval sprake is van een onaanvaardbare situatie als hiervoor bedoeld.
4.6.11.
Op basis van al het voorgaande en indachtig de hoogte van het verzoek, zal de rechtbank de door de man te betalen kinderbijdrage op € 100,- per maand bepalen, met ingang van 1 september 2020.
2.7.
De partnerbijdrage
2.7.1.
De man heeft verzocht een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) vast te stellen van € 507,00 per maand, zulks bij vooruitbetaling.
2.7.2.
De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om van het alimentatieverzoek kennis te nemen.
2.7.3.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het Nederlands recht toepassen op het verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
2.7.4.
Uit hetgeen hiervoor bij de kinderbijdrage is overwogen volgt in de gegeven omstandigheden dat de vrouw (met de kinderbijdrage van de man) onvoldoende middelen heeft om in de kosten van [minderjarige] te voorzien, zodat zij geen draagkracht voor betaling van een partnerbijdrage heeft. Het verzoek zal derhalve worden afgewezen.
2.8.
Verdeling
2.8.1.
De man heeft verzocht te bepalen dat:
-de inboedel/bankrekeningen/auto reeds tussen partijen is verdeeld;
-de vrouw alle stukken met betrekking tot de grond en de woning in Thailand in het geding brengt teneinde de vordering van de man in het kader van overbedeling te kunnen vaststellen;
-te bepalen dat de woning in Thailand dient te worden getaxeerd;
-te bepalen dat de vrouw aan de man een nog nader te concretiseren bedrag aan de man dient te betalen in het kader van overbedeling.
2.8.2.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.
2.8.3.
Beide partijen gaan uit van de toepasselijkheid van Nederlands recht.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing. Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht.
Zij hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna geen nationaliteit gemeenschappelijk in de zin van artikel 15, lid 1 van het Verdrag.
Voor het bestaan van een eerste huwelijksdomicilie in de zin van artikel 4 lid 1 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 is noodzakelijk dat de echtgenoten onmiddellijk na de huwelijkssluiting in dezelfde staat gaan samenwonen. De rechtspraak neemt aan dat hier enige speelruimte bestaat. In de rechtspraak wordt, afhankelijk van de omstandigheden, een marge aangehouden van rond de zes tot twaalf maanden. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij met [minderjarige] na het huwelijk tot 2009 in Thailand is blijven wonen. Pas in 2009 is zij naar Nederland verhuisd en vanaf dat jaar hebben partijen in Nederland samengewoond. Vanaf ongeveer 2009 bevond zich de gewone verblijfplaats van zowel de man als de vrouw in Nederland, zo is niet in geschil tussen partijen. Op dat moment waren echter al circa vier jaren verstreken sinds de huwelijkssluiting op 14 juli 2005. Gelet op de hiervoor genoemde rechtspraak is deze periode (veel) te lang om deze in 2009 aangevangen gewone verblijfplaats van partijen aan te kunnen merken als eerste huwelijksdomicilie.
Partijen hebben derhalve geen eerste huwelijksdomicilie gehad in de zin van artikel 4 lid 1 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978, zodat nu de vraag moet worden beantwoord met welk land hun huwelijksgoederenregime het nauwste verbonden is geweest in de zin van artikel 4 lid 3 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag. In dit verband overweegt de rechtbank als volgt.
Gedurende hun huwelijkse periode vanaf 14 juli 2005 bevond zich de gewone verblijfplaats van partijen vanaf 2009, derhalve inmiddels al meer dan 11 jaar lang in Nederland. Hun huwelijksgoederenregime is dan ook het nauwste verbonden geweest met Nederland in de zin van artikel 4 lid 3 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978, zodat hierop Nederlands recht van toepassing is. Daarbij betrekt de rechtbank dat ook partijen zelf uitgaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht en kennelijk zien dat hun huwelijksgoederenregime het nauwst met Nederland verbonden is geweest.
2.8.4.
De man heeft belang bij het deel van het verzoek onder het eerste gedachtestreepje, omdat hij het verzoek onderbouwt met de stelling dat bedoelde goederen reeds bij het einde van de relatie zijn verdeeld en de vrouw het weliswaar niet eens is met zijn onderbouwing, maar zij er voor kiest uitdrukkelijk geen verweer te voeren tegen toewijzing van het verzoek. Daarmee komt in rechte vast te staan dat deze goederen van de ontbonden huwelijksgemeenschap reeds tussen partijen zijn verdeeld, zodat de rechtbank dit ook zal bepalen.
2.8.5.
Aan de overige verzoeken heeft de man het volgende ten grondslag gelegd.
Gedurende het huwelijk van partijen hebben zij een woning gebouwd op een stuk grond in Thailand. De man heeft gedurende het huwelijk een bedrag van in totaal € 40.000,- in de bouw van de woning geïnvesteerd. De bedoeling was dat partijen -zodra de man de AOW-leeftijd had bereikt- zouden verhuizen naar Thailand om daar voorgoed te gaan blijven. Tussentijds hebben partijen in de woning verbleven wanneer zij in Thailand op familiebezoek waren. Ook familie van de man en vrienden van partijen hebben tijdens vakanties in de woning van partijen verbleven. Bij het einde van de relatie c.q. het vertrek van de vrouw uit de woning heeft zij alle juridische documenten (gelegaliseerde en in het Engels vertaalde aktes alsmede betalingsbewijzen van de aankoop van de grond en de bouwmaterialen) waarover partijen beschikten meegenomen met betrekking tot de woning en de grond in Thailand. De man beschikt derhalve niet over dergelijke stukken. Bedoelde aktes zijn zeer moeilijk nog te verkrijgen vanwege het feit dat de man geen Thais spreekt. Wel heeft hij foto’s waaruit het bestaan van de woning blijkt. Hij legt deze foto’s over ten bewijze van het bestaan van een gemeenschappelijke woning in Thailand. Hij heeft er geen bezwaar tegen dat deze woning en de grond in Thailand aan de vrouw worden toebedeeld. De man wil de woning niet overnemen, omdat de familie van de vrouw woont in de omliggende woningen. Indien ook de vrouw de woning niet wil overnemen, zal deze aan een derde moeten worden verkocht. In ieder geval is duidelijk dat de vrouw alle van belang zijnde stukken met betrekking tot de woning in de procedure dient in te brengen. De vrouw heeft enkel slecht leesbare fotokopieën overgelegd van een akte waaruit zou moeten blijken dat de zus eigenaar is van de woning, maar de akte is zo slecht leesbaar dat niet vastgesteld kan worden waar de akte betrekking op heeft. De vertaling die vrouw heeft overgelegd kan niet als bewijsstuk worden meegenomen, nu op geen enkele wijze is vast te stellen of hetgeen de vrouw aangeeft daadwerkelijk in de akte staat vermeld. De vrouw dient duidelijk te maken of zij de woning al dan niet wil overnemen. Als zij dat wenst, dient er een taxatie plaats te vinden om te bepalen wat de vordering van de man is in het kader van de overbedeling. In het andere geval dient de woning in de verkoop te worden geplaatst en zullen partijen delen in de winst c.q. het verlies.
De vrouw heeft geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken en daartoe -samengevat- het volgende aangevoerd.
Er is geen sprake van een woning of grond die eigendom is (geweest) van partijen, laat staat dat de man daaraan ooit ook maar enige financiële bijdrage heeft geleverd. Er kan dus ook niets verdeeld worden. In de afgelopen jaren hebben partijen drie keer tijdens familiebezoek in Thailand enkele dagen verbleven in de woning die op de door de man overgelegde foto’s te zien is waarbij zij de overige dagen altijd in hotels aan zee verbleven, maar deze woning en de grond is eigendom van familie van de vrouw, te weten haar zus. De woning werd gebouwd in 2004. In dat jaar is [minderjarige] geboren en de man heeft de vrouw en [minderjarige] na de geboorte van [minderjarige] opgezocht in het dorp waar de vrouw woonde. De vrouw woonde op dat moment bij haar moeder in hetzelfde dorp als waar de woning werd gebouwd. Nadat de woning van haar zus klaar was, is de vrouw daar overigens wel met [minderjarige] ingetrokken en heeft zij daar verbleven tot aan haar verhuizing naar Nederland in 2009. De grond noch de woning is ooit eigendom van de vrouw of partijen geweest. Het standpunt van de man dat hij geïnvesteerd heeft in de woning is niet alleen onjuist, maar ook ongeloofwaardig. Het is de man die zijn stellingen moet onderbouwen. Desondanks heeft de vrouw haar familie benaderd; van hen ontving zij vier aktes waaruit de verdeling van de grond waarop de woning werd gebouwd blijkt. De vrouw heeft over de inhoud van die aktes zelf de door haar overgelegde verklaring opgesteld, aangezien deze aktes in het Thais zijn opgemaakt. De vrouw is niet gehouden deze aktes langs de officiële weg te laten vertalen en daarvoor kosten te maken. Het staat de man uiteraard vrij om zelf zorg te dragen daarvoor, maar daarmee zal zijn verhaal enkel ontkracht worden.
De rechtbank overweegt en oordeelt als volgt.
Uitgaande van de toepasselijkheid van Nederlands recht is de huwelijksgemeenschap op
20 augustus 2020 ontbonden. Nu de man zich klaarblijkelijk op het standpunt stelt dat de grond en de woning in Thailand tot die ontbonden gemeenschap behoort, moet hij dat gemotiveerd onderbouwen (mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw).
De man heeft zijn stelling dat de vrouw de bedoelde documenten heeft meegenomen niet nader onderbouwd noch gesteld dat hij die stelling niet nader kan onderbouwen. Bij die stand van zaken kan niet van de juistheid van zijn stelling worden uitgegaan en dat de vrouw over de bedoelde documenten beschikt zodat het verzoek op grond van artikel 843a wetboek Burgerlijke Rechtsvordering moet worden afgewezen.
De stelling dat de grond en de woning in Thailand tot de onverdeelde gemeenschap behoort, is gemotiveerd door de vrouw betwist. De man heeft zijn stelling niet nader onderbouwd, terwijl dat wel op zijn weg heeft gelegen en ook mogelijk is geweest. De man heeft zelf naar voren gebracht dat de eigendomsaktes voor hem moeilijk te krijgen zijn, omdat hij geen Thais spreekt maar dat acht de rechtbank onvoldoende van gewicht. De man heeft de mogelijkheid om in Thailand personen of instanties in te schakelen die hem behulpzaam kunnen zijn bij het boven water halen van de bedoelde eigendomsbewijzen bij de autoriteiten in Thailand. De man heeft die weg niet bewandeld en die keuze komt voor zijn rekening en risico. Bij deze stand van zaken kan niet van de juistheid van de stelling van de man worden uitgegaan en dient het ervoor te worden gehouden dat de door man gestelde woning met grond in Thailand niet in de onverdeelde gemeenschap valt. Zijn verzoeken gericht op verdeling van deze goederen dienen derhalve te worden afgewezen.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Bangkok, Thailand op
14 januari 2005;
3.2.
bepaalt dat de minderjarige [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
3.3.
bepaalt dat de man € 100,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarige, met ingang van
1 september 2020, voor wat betreft de nog niet verschenen termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.4.
verklaart voor recht dat de inboedel, de saldi van de bankrekeningen en de auto reeds tussen partijen zijn verdeeld;
3.5.
verklaart de beslissing met betrekking tot de hoofdverblijfplaats en de kinderbijdrage uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 5 augustus 2021.
F.B.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.