Overwegingen
1. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan het vereiste van "onverwijlde spoed" voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is voldaan omdat de gestelde begunstigingstermijn is verstreken. Bij de behandeling van de verzoeken ter zitting heeft de voorzieningenrechter bij wijze van ordemaatregel de voorlopige voorziening getroffen dat de voor alle aan verzoekers opgelegde lasten gestelde begunstigingstermijn van drie maanden wordt verlengd tot de datum van de verzending van uitspraak op de verzoeken om voorlopige voorziening.
De overtreding van het bestemmingsplan.
2. Na (her)controles op 31 januari 2019, 19 september 2019, 16 juli 2020 en 22 maart 2021 heeft verweerder aan verzoekers diverse lasten onder dwangsom opgelegd. Concreet is aan beide verzoekers een last onder dwangsom opgelegd vanwege het overtreden van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 38 en artikel 6.5.1 van het bestemmingsplan ‘Woonkernen Leudal 2017’. De aan verzoeker, [verzoeker 1] , opgelegde last is tevens gebaseerd op overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo. Verzoekers wordt gelast deze overtreding(en) uiterlijk 3 maanden na de verzenddatum van de primaire besluiten te beëindigen en beëindigd te houden. Dit kunnen verzoekers doen door: binnen hun inrichting op het adres [adres] en het hierbij behorende (kadastrale) perceel [perceelaanduiding] geen autodemontage meer uit te voeren en hier niet meer dan 4 autowrakken op te slaan en door verder alle opgeslagen afvalstoffen (ongesorteerde en niet van een label voorziene: gebruikte autobanden, gebruikte velgen, gebruikte auto-onderdelen, gebruikte motorblokken, gebruikte motoronderdelen, oud-ijzer, gebruikt plastic, hout en gebruikt witgoed te verwijderen. Indien verzoekers aan deze last geen gehoor geven dan verbeuren zij een dwangsom van € 20.000,00 ineens. Dit is tevens het maximum te verbeuren bedrag. Verweerder vindt de hoogte van deze dwangsom in redelijke verhouding staan tot de overtreding en dat dit voor verzoekers passende prikkel is om de overtreding te beëindigen en beëindigd te houden.
3. Tegen de last om de demontagewerkzaamheden te beëindigen is door verzoekers aangevoerd dat er geen sprake is van ‘strijdig gebruik’ in het kader van het bestemmingsplan. Ter plaatse geldt voor een groot deel van de gronden de bestemming ‘Bedrijf’ met de functieaanduidingen ‘specifieke vorm van bedrijf – autobedrijf’ en ‘specifieke vorm van bedrijf – groothandel bouwmaterialen’. Verzoekers wijzen erop dat de activiteiten ‘handel/reparatie van auto’s’ zijn vermeld in bijlage 2 bij artikel 6.1, onder a en b en het tweede lid, van het bestemmingsplan. Daarnaast betogen verzoekers dat vanwege de bedrijfsbestemming met de functieaanduiding ‘autobedrijf’ ook demontagewerkzaamheden aan auto’s zijn toegestaan en dat ook buitenopslag van auto-onderdelen en van een aantal niet voor verkoop maar wel voor restauratie geschikte voertuigen als zijnde bedrijfsvoorraad van verzoekers, mag plaatsvinden. Ook artikel 38.1 van het bestemmingsplan staat aan die activiteiten niet in de weg omdat van strijdig gebruik is uitgezonderd “de bedrijfsactiviteiten die noodzakelijk zijn in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond”. Autodemontage en buitenopslag zijn volgens verzoekers dienstbaar aan en houden verband met het ‘autobedrijf’ en mogen dus (blijven) plaatsvinden, aldus verzoekers. Verzoekers hebben ervoor gekozen om de voorgeschreven maatregelen ten aanzien van de circa 35 autowrakken volledig uit te gaan voeren vanwege de naleving van de milieuregelgeving maar dat neemt niet weg dat de opslag van autowrakken planologisch mogelijk is
.Verzoekers betogen dat verweerder in de beslissing op bezwaar moet bevestigen dat deze activiteit planologisch is toegelaten. In het verzoek om een voorlopige voorziening is verzocht om de aan verzoekers opgelegde lasten te schorsen. Daartoe is tevens aangevoerd dat de gestelde begunstigingstermijn te kort is om aan de lasten te voldoen. Verzoekers hebben gewezen op de rapportage van de RUD en de vooraankondiging van 4 januari 2021, waarin volgens hen een begunstigingstermijn van zes maanden is aangehouden. Daarvan wordt nu volgens hen zonder goede reden ten nadele van hen afgeweken.
4. De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoekers die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van verweerder die pleiten tegen het treffen daarvan, als volgt. Voor zover in dat kader wordt toegekomen aan een rechtmatigheidsoordeel in de hoofdzaak heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en bindt dit oordeel de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
5. Ingevolge artikel 6.1, onder a, van het geldend bestemmingsplan “Woonkernen Leudal” van 14 november 2017 (het bestemmingsplan), zijn de voor 'Bedrijf' aangewezen gronden bestemd voor:
1. een bedrijf en/of het uitoefenen van bedrijfsmatige activiteiten die staan vermeld in de categorieën 1 en 2 van de 'Lijst van bedrijfsactiviteiten - Kernen' (bijlage 2);
2…;
3…;
Ingevolge artikel 6.1, onder b, van het bestemmingsplan zijn ter plaatse van de desbetreffende aanduiding de voor 'Bedrijf' aangewezen gronden tevens bestemd voor (een):
1…;
2. autobedrijf, ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - autobedrijf';
18. groothandel in bouwmaterialen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - groothandel bouwmaterialen';
Ingevolge artikel 6.5.1, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan wordt tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken naast het bepaalde in artikel 38 in elk geval gerekend het gebruik voor/als (een) bedrijfsactiviteiten, niet genoemd in lid 6.1.
Ingevolge artikel 38.1 van het bestemmingsplan is het verboden de in de artikelen 3 tot en met 23 bedoelde gronden en bouwwerken te gebruiken en/of te doen en/of laten gebruiken en/of in gebruik te geven op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die is nader aangeduid in de bestemmingsomschrijving. Onder strijdig gebruik wordt in ieder geval verstaan:
a..;
b..;
c. opslag van onbruikbare of althans aan hun oorspronkelijke gebruik onttrokken voorwerpen, goederen, stoffen en materialen en van emballage en/of afval, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond;
d. het opslaan, opgeslagen houden, storten of lozen van vaste of vloeibare afvalstoffen behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond.
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat het autobedrijf van verzoekers sinds 1990 ter plaatse actief en sindsdien grofweg dezelfde activiteiten uitvoert. Naast handel in en reparatie van auto’s, worden auto’s gerestaureerd maar ook gedemonteerd en worden de (tweedehands) onderdelen verkocht. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat demontage en daarbij behorende opslag van auto(wrakken), auto-onderdelen en autobanden geen bedrijf is en geen bedrijfsmatige activiteiten zijn die vermeld staan in de categorieën 1 en 2 van bijlage 2 bij het bestemmingsplan. In de bijlage staan wel bedrijven vermeld, die handelen in auto’s en in auto-onderdelen en accessoires en die auto’s repareren. Tevens zijn bedrijven voor autobekleding en autowasserijen toegestaan. Daaronder valt niet autodemontage en daarbij behorende opslag. Er is dus geen sprake van uitoefenen van een bedrijf of bedrijfsmatige activiteiten als bedoeld in artikel 6.1, onder a, onder 1, van het bestemmingsplan.
7. Ingevolge artikel 6.1, onder b, onder 2, van het bestemmingsplan zijn ter plaatse van de desbetreffende aanduiding de voor 'Bedrijf' aangewezen gronden
tevensbestemd voor (een) autobedrijf, ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - autobedrijf'. Deze specifieke aanduiding geldt ter plaatse. De term ‘autobedrijf’ is in het bestemmingsplan noch in de bijlage gedefinieerd. Door te bepalen dat de gronden ‘tevens’ zijn bestemd voor ‘autobedrijf’ is kennelijk bedoeld dat daar méér en/of iets anders is toegestaan dan alleen de hiervoor vermelde activiteiten met auto’s zoals opgenomen in bijlage 2. De voorzieningenrechter volgt verweerder daarom niet in diens redenering dat autodemontage ter plaatse in strijd met de planregels is omdat die activiteit niet is genoemd bijlage 2 en een hogere milieubelasting veroorzaakt. Daarbij komt dat verzoekers hebben gesteld dat zij sinds 1990 dezelfde bedrijfsactiviteiten uitvoeren, Uit de voorhanden gegevens blijkt niet dat dit onjuist is. Bovendien is het perceel in het vigerende en vorige bestemmingsplan op dezelfde wijze bestemd. Zij zijn er daarom – niet geheel zonder grond – van uitgegaan dat autodemontage en daarbij behorende opslag paste in de opvolgende bestemmingsplannen. Daarmee is volgens de voorzieningenrechter niet op voorhand duidelijk dat autodemontage in de vorm en omvang als door verzoekers bedrijf verricht, en daarbij behorende opslag, in strijd met het bestemmingsplan is. Het voorgaande leidt er toe dat de voorzieningenrechter twijfel heeft of de bij het primair besluit met kenmerk LE2021UIT/0896 aan [verzoeker 2] opgelegde last in de bodemprocedure onverkort in stand zal blijven. Het vorenstaande geldt niet voor de aan [verzoeker 1] opgelegde last omdat daaraan tevens overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo ten grondslag is gelegd en deze overtreding niet is bestreden.
8. Het is de voorzieningenrechter voorts niet gebleken van zodanig dringende belangen aan de zijde van verweerder dat de uitkomst van de bezwaarprocedure niet kan worden afgewacht. Daar staat het belang van verzoeker [verzoeker 2] tegenover die bij een eerste controle in een keer € 20.000,00 verbeurt. De voorzieningenrechter ziet in het voorgaande daarom aanleiding om de aan hem opgelegde last te schorsen tot de datum van bekendmaking van de beslissing op zijn bezwaar.
De aan [verzoeker 1] opgelegde lasten in verband met het niet beschikken over een omgevingsvergunning beperkte milieutoets en overtredingen van het Activiteitenbesluit.
9. Zoals de voorzieningenrechter onder 4 heeft overwogen is de hiervoor besproken aan [verzoeker 1] opgelegde last mede gebaseerd op overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Ingevolge artikel 4.84 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm) mogen inrichtingen voor onderhoud en reparatie van motorvoertuigen zonder omgevingsvergunning milieu en zonder omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) maximaal vier autowrakken in opslag hebben. Op grond van artikel 2.2a, tweede lid, onder d, en artikel 2.2a, eerste lid, onder b, van het Besluit omgevingsrecht is bij deze inrichtingen bij opslag van meer dan vier autowrakken een OBM vereist. Tussen partijen is niet in geschil dat een OBM is vereist en dat die niet is verleend. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo is overtreden en heeft [verzoeker 1] terecht als overtreder aangemerkt.
10. Bij het aan [verzoeker 1] gerichte primaire besluit heeft verweerder aan hem tevens een last onder dwangsom (I) opgelegd wegens het overtreden van artikel 2.14a, zesde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm). [verzoeker 1] dient de opslag van de in de last beschreven afvalstoffen binnen drie maanden na verzending van het dwangsombesluit te beëindigen anders verbeurt hij een dwangsom van € 10.000,00 ineens.
Daarnaast is aan [verzoeker 1] een last onder dwangsom (II) opgelegd wegens overtreding van artikel 2.9 van het Abm. [verzoeker 1] dient de autowrakken, motorblokken en motoronderdelen waarin zich nog milieugevaarlijke vloeistoffen bevinden te verwijderen en af te geven aan een erkende afvalinzamelaar of bodembeschermende voorzieningen te treffen. Als [verzoeker 1] niet binnen drie maanden aan die last voldoet, verbeurt hij een dwangsom van € 10.000,00 ineens.
Verder is aan [verzoeker 1] een last onder dwangsom (III) opgelegd wegens overtreding van artikel 2.12, tweede lid, van het Abm. Hij kan aan deze last voldoen door binnen drie maanden de aanwezige afvalstoffen te sorteren en niet te mengen met andere afvalstoffen. Indien hij niet aan deze last voldoet, verbeurt hij een dwangsom van € 5.000,00 ineens.
Ten slotte is aan [verzoeker 1] een last onder dwangsom (IV) opgelegd wegens overtreding van artikel 2.1, eerste lid, van het Abm. [verzoeker 1] kan aan de last voldoen door de vloer in de werkplaats waar reparatiewerkzaamheden aan auto’s worden verricht, vloeistofdicht te (laten) maken en deze door een erkende instelling goed te laten keuren. Wanneer hij niet binnen drie maanden aan de last voldoet verbeurt hij een dwangsom van € 2.500,00 ineens. Ook deze overtredingen zijn niet betwist en in de controlerapporten van de RUD onderbouwd. Verweerder heeft zich daarom eveneens terecht op het standpunt gesteld dat de vermelde voorschriften uit het Abm zijn overtreden en heeft [verzoeker 1] terecht als overtreder daarvan aangemerkt.
11. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien (onder andere de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 oktober 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR4609). 12. [verzoeker 1] heeft tegen de hem opgelegde lasten onder dwangsom aangevoerd dat er een begin is gemaakt met beëindiging van de milieuovertredingen maar dat de daarvoor gestelde begunstigingstermijn van drie maanden te kort is om aan de lasten te voldoen. Hij vordert om bij wijze van voorlopige voorziening de begunstigingstermijnen te verlengen tot 21 oktober 2021 omdat dan uiterlijk de beslissing op bezwaar moet zijn genomen. Hij acht deze termijn redelijk en bovenal noodzakelijk om de geconstateerde (milieu)overtredingen daadwerkelijk te kunnen beëindigen. Ter zitting heeft hij nog gesteld dat uit de rapportage van de RUD en het voorgenomen besluit blijkt dat voor het voldoen aan de lasten zes maanden nodig zijn. Uitgaande van de datum van het primaire besluit komt de door hem gevraagde verlenging daarmee overeen. Daarnaast is de voorzieningenrechter verzocht, uit het oogpunt van finale geschilbeslechting, in de uitspraak een overweging te overvloede te wijden aan het verzoek dat in het bezwaarschrift is gedaan, over de hoogte van het totaal aan dwangsommen dat onevenredig is. Bij de behandeling van de verzoeken ter zitting heeft [verzoeker 1] verklaard dat hij er altijd van uit is gegaan dat de termijn voor het opschonen van het terrein en de beëindiging van de milieuovertredingen gekoppeld was aan het slagen van de plannen voor de herontwikkeling van het terrein en de daarvoor vereiste medewerking van verweerder aan een bestemmingsplanwijziging. Inmiddels is hij doordrongen van het feit dat de gemeente dat als afzonderlijke trajecten beschouwt en dat beëindiging van de overtredingen op korte termijn moet plaatsvinden los van de plannen voor herontwikkeling. Daarbij heeft [verzoeker 1] tevens aangegeven dat hij met zijn zoon en zijn medewerkers met inzet van eigen materieel dat hij mede speciaal daarvoor heeft aangeschaft, alles op alles wil zetten om de overtredingen te beëindigen maar dat daarvoor, gezien de omvang van die klus, extra tijd nodig is. Er staat voor hem veel op het spel omdat verbeuren en betalen van de dwangsommen het einde van het bedrijf betekent, aldus [verzoeker 1] .
13. De voorzieningenrechter stelt voorop dat voor alle lasten, gelet op de geldende beginselplicht tot handhaving, geldt dat die terecht zijn opgelegd en er geen concreet zicht op legalisatie is en er geen bijzondere omstandigheden zijn om van handhavend optreden af te zien. Dat er al geruime tijd een traject loopt over herontwikkeling van het terrein levert geen bijzondere omstandigheid op om van handhaving af te zien of de begunstigingstermijn daaraan te koppelen. Verweerder heeft nooit toegezegd dat hij niet tot handhaving van de reeds jaren bestaande milieuovertredingen zou overgaan voordat een herontwikkeling en bestemmingsplanwijziging zou zijn afgerond.
14. De voorzieningenrechter wijst verder erop dat de door het bevoegd gezag gekozen begunstigingstermijn redelijk moet zijn en in ieder geval voldoende lang om de aangeschrevene ook daadwerkelijk in staat te stellen de last(en) uit te voeren. De termijn mag niet wezenlijk langer zijn dan noodzakelijk is om de overtredingen te kunnen beëindigen. [verzoeker 1] heeft niet onderbouwd dat het binnen de gestelde termijn niet mogelijk was om aan de lasten te voldoen als hij daar tijdig mee was gestart met inzet van alle daarvoor benodigde middelen, waaronder het inschakelen van andere bedrijven. Dat daaraan meer kosten zijn verbonden is voor het bepalen of de termijn redelijk is, niet relevant. Ook is, anders dan verzoekers hebben gesteld, in de rapportage van de RUD en in het voornemen van 4 januari 2021 voor de onderhavige lasten geen langere termijn aangekondigd. Ten aanzien van de hoogte van de dwangsommen is de voorzieningenrechter niet gebleken dat deze bedragen niet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsommen als bedoeld in artikel 5:32b van de Awb. Verweerder kan de hoogte van de afzonderlijke dwangsommen eventueel in de beslissing op bezwaar concreet verder onderbouwen. Hieruit volgt dat niet gezegd kan worden dat het aan [verzoeker 1] gerichte primaire besluit een gerede kans maakt in de hoofdzaak niet in stand te blijven.
15. Na afweging van de belangen van verzoeker en verweerder ziet de voorzieningenrechter wel aanleiding om de ter zitting aangekondigde ordemaatregel om de begunstigingstermijn te verlengen tot de datum van de uitspraak, voor een korte periode door te trekken, namelijk door deze verder te verlengen tot twee weken na deze uitspraak. Dit stelt partijen in de gelegenheid om zich op de ontstane situatie in te stellen en daarover zo nodig, als zij daar beiden toe bereid zijn, met elkaar in overleg te treden.
16. De voorzieningenrechter wijst het verzoek van [verzoeker 2] toe en treft de voorlopige voorziening dat het primaire besluit met kenmerk LE2021UIT/0896 is geschorst tot de datum van de bekendmaking van de te nemen beslissing op zijn bezwaar. De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om de voorlopige voorziening te treffen dat de begunstigingstermijn verbonden aan het aan [verzoeker 1] gerichte primaire besluit met kenmerk LE2021UIT/0895 wordt verlengd tot 3 september 2021.
17. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek deels toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekers de door hen betaalde griffierechten vergoedt.
18. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,00 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,00 en een wegingsfactor 1).