ECLI:NL:RBLIM:2021:6426

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 juli 2021
Publicatiedatum
12 augustus 2021
Zaaknummer
C/03/292719 / HA RK 21-214
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot voorlopig getuigenverhoor in erfrechtelijke zaak met betrekking tot nalatenschap zonder testament

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 28 juli 2021, hebben verzoeksters, die zich beroepen op de wens van de overleden erflater, een verzoek ingediend voor een voorlopig getuigenverhoor. De erflater, die op [overlijdensdag] 2020 is overleden, had geen testament opgemaakt, wat leidde tot een geschil over de erfopvolging. Verzoekster 1, het petekind van de erflater, en verzoekster 2, de partner van de erflater, stelden dat de erflater hen als erfgenamen had willen aanwijzen, maar dat dit niet was geformaliseerd voor zijn overlijden. De verweerders, zijnde de broers en zus van de erflater, betwistten deze aanspraken en voerden aan dat het verzoek tot het houden van een getuigenverhoor moest worden afgewezen wegens misbruik van recht en gebrek aan procesbelang. De rechtbank oordeelde dat het verzoek niet voldeed aan de vereisten voor een voorlopig getuigenverhoor, omdat er onvoldoende belang was en het verzoek in strijd was met de goede procesorde. De rechtbank wees het verzoek af en veroordeelde verzoeksters in de proceskosten. De beslissing benadrukt de noodzaak van een testament voor erfopvolging en de strikte regels die gelden in het erfrecht.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rekestnummer: C/03/292719 / HA RK 21-214
Beschikking van 28 juli 2021
in de zaak van

1.[verzoekster 1] ,

wonende te [plaats] ,
2.
[verzoekster 2],
wonende te [plaats] ,
verzoeksters,
advocaat mr. M.M.M. Rooijen te Weert,
tegen

1.[verweerder 1] ,

wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
niet verschenen,
2.
[verweerder 2],
wonende te [plaats] ,
verweerder,
advocaat mr. A.B. Noordhof te Eindhoven,
3.
[verweerder 3],
wonende te [plaats] ,
verweerder,
advocaat mr. A.B. Noordhof te Eindhoven,
4.
[verweerder 4],
wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
verschenen in persoon,
5.
[verweerder 5],
wonende te [plaats] ,
verweerder,
advocaat mr. M. Strijks te Herten.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met 8 producties, ter griffie ingekomen op 1 juni 2021;
  • het verweerschrift met 2 producties van mr. Noordhof, ter griffie ingekomen op 10 juni 2021;
  • het verweerschrift met 2 producties van mr. Strijks, ter griffie ingekomen op 17 juni 2021;
  • de brief van 1 juli 2021 van mr. Strijks met productie 3, ter griffie ingekomen op 2 juli 2021;
  • de mondelinge behandeling van het verzoekschrift op 14 juli 2021;
  • de spreekaantekeningen van verzoeksters.
1.2.
Bij de mondelinge behandeling ter zitting van 14 juli 2021 zijn verschenen:
  • [verzoekster 1] , bijgestaan door mr. Rooijen en mr. Van Helmond;
  • [verweerder 2] , bijgestaan door mr. Noordhof;
  • [verweerder 5] , bijgestaan door mr. Strijks;
  • [verweerder 4] , belanghebbende die heeft aangegeven dat hij niet hoeft te worden gehoord.
1.3.
Ten slotte is beschikking bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Op [overlijdensdag] 2020 is te [plaats] overleden de heer [erflater] , geboren te [plaats] op [geboortedag] 1951 en laatst gewoond hebbend te [plaats] aan [adres] (hierna: erflater).
2.2.
In de verklaring van erfrecht van [datum] staat onder het kopje “uiterste wil” vermeld dat erflater volgens opgave door het Centraal Testamenten Register geen testament heeft opgemaakt en dat de notaris van het bestaan van een codicil niet is gebleken.
2.3.
Verzoekster 1 is het petekind van erflater.
2.4.
Verzoekster 2 is de partner van erflater; zij waren ruim 9 jaar partners en woonden tot het overlijden van erflater samen in het appartement aan [adres] te [plaats] (hierna: appartement). Erflater en verzoekster 2 waren niet gehuwd, noch bestond tussen hen een geregistreerd partnerschap dan wel een samenlevingscontract.
2.5.
Verweerders en belanghebbenden zijn de zus en broers van erflater.
Verweerders en belanghebbende hebben, in hun hoedanigheid van erfgenaam van de nalatenschap van erflater, ieder de nalatenschap van erflater zuiver aanvaard.
2.6.
Aan verzoekster 1 is door verweerders en belanghebbenden (hierna ook wel genoemd: de erfgenamen) volmacht verleend ter zake het beheer en de vereffening van de nalatenschap van erflater. De volmacht is vastgelegd de hiervoor genoemde verklaring van erfrecht van [datum] .
2.7.
Verzoekster 1 heeft als gevolmachtigde van de erfgenamen de afhandeling van de nalatenschap op zich genomen en o.a. het appartement verkocht en de opbrengst verdeeld onder de erfgenamen. Verzoekster 1 heeft niet meegedeeld in de opbrengst.
2.8.
Op 5 januari 2021 is de aan verzoekster 1 verleende volmacht door de erfgenamen ingetrokken.
3. Het verzoek en het verweer
3.1.
Het verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor zal bevelen en dat in ieder geval verzoeksters als getuigen zullen worden gehoord.
3.2.
Verzoeksters stellen – kort samengevat – dat het de bedoeling van erflater was om verzoekster 1 als enig erfgenaam aan te wijzen en het appartement aan verzoekster 2 te laten toekomen. Erflater is echter voor het formaliseren van de benodigde documenten overleden. Nu verweerders en belanghebbende de aanspraken van verzoeksters ontkennen, wensen verzoeksters met het voorlopig getuigenverhoor de waarheid boven tafel te krijgen.
3.3.
Verweerders verzetten zich tegen inwilliging van het verzoek. Zij betwisten de aanspraken van verzoeksters en voeren daarvoor – kort samengevat – aan dat het verzoek moet worden afgewezen omdat sprake is van misbruik van recht, het verzoek in strijd is met de goede procesorde en verzoeksters geen procesbelang hebben. Verweerders vragen het verzoek af te wijzen en verzoeksters te veroordelen in de proceskosten.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt voorop dat een voorlopig getuigenverhoor er met name toe strekt om verzoeksters de gelegenheid te bieden opheldering te verkrijgen omtrent de voor het geding van belang zijnde feiten, zulks teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen. De rechter dient een voorlopig getuigenverhoor in beginsel te gelasten, mits het verzoek ter zake dienend en voldoende concreet is en feiten betreft die met het voorlopig getuigenverhoor bewezen kunnen worden (artikel 187 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv)). Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan, ook als het overigens aan de daaraan te stellen eisen voldoet, niettemin worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt. Afwijzing is eveneens mogelijk indien het verzoek strijdig is met een goede procesorde, dan wel moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Voorts is ook de in artikel 3:303 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) neergelegde regel, dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt, op het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor van toepassing. Dit laatste brengt mee dat het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor behoort te worden afgewezen als verzoeksters daarbij onvoldoende belang hebben.
4.2.
Hoewel het verzoek ter zake dienend en voldoende concreet is en feiten betreft die met een voorlopig getuigenverhoor bewezen kunnen worden, is de rechtbank van oordeel dat het verzoek moet worden afgewezen op grond van de weigeringsgrond onvoldoende belang (artikel 3:303 BW). Tevens is sprake van misbruik van bevoegdheid op grond van het doelcriterium en het evenredigheidscriterium (artikel 3:13 lid 2 BW). Tot slot is het verzoek in strijd met de goede procesorde. De volgende overwegingen hebben aanleiding gegeven tot dit oordeel.
Onvoldoende belang
4.3.
Verweerders hebben betoogd dat sprake is van een kansloze vordering, zodat verzoeksters onvoldoende belang bij hun verzoek tot voorlopig getuigenverhoor hebben. Ter onderbouwing hebben zij aangevoerd dat de wet niet de mogelijkheid biedt om, zonder testament, op grond van enkel getuigenverklaringen erfgenamen te benoemen. De wet kent namelijk een gesloten systeem van uiterste wilsbeschikkingen. Een erflater kan alleen bij testament erfgenamen benoemen en op deze wijze over zijn/haar nalatenschap beschikken. Ook is het mogelijk om door middel van een verblijvingsbeding in een samenlevingscontract of huwelijkse voorwaarden rechten te scheppen ten aanzien van gezamenlijk goederen. Indien er geen testament en geen samenlevingscontract of verblijvingsbeding is, zoals in het geval van verzoeksters, geldt het wettelijk versterfrecht op grond waarvan verzoeksters geen erfgenamen zijn. Een testament moet conform artikel 4:94 BW worden opgemaakt bij notariële akte en worden ingeschreven in het Centraal Testamentregister. Een eventuele mondelinge overeenkomst met erflater is op grond van artikel 4:4 BW nietig.
4.4.
Verzoeksters wensen in een (eventuele) bodemprocedure een verklaring voor recht te vorderen dat verzoekster 1 overeenkomstig de wens van de erflater als enig erfgenaam heeft te gelden en als vereffenaar op grond van de wet bevoegd is de nalatenschap van erflater te beheren en daarover te beschikken. Daarnaast wensen zij een verklaring voor recht te vorderen dat verzoekster 2 het appartement krijgt toebedeeld. Verzoeksters zijn van mening dat geen sprake is van een kansloze vordering omdat erflater en verzoekster 2 bij de notaris zijn geweest om een en ander in een testament en samenlevingscontract vast te leggen. Verzoeksters denken dat er meer aantekeningen zijn, ook in het dossier bij de notaris, en dat er meer is waaruit blijkt dat erflater had gewild dat verzoekster 1 enig erfgenaam zou worden. Zij hebben een sterk vermoeden dat er een brief is van erflater waarin staat dat verzoekster 1 enig erfgenaam zou worden en dat verzoekster 2 in de woning zou blijven wonen.
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat hoewel volgens de Hoge Raad de toewijsbaarheid van de vordering in de hoofdzaak niet ter toetsing voorligt bij de beoordeling van een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, dit niet betekent dat de rechtbank de haalbaarheid van de vordering in de hoofdzaak geheel niet mag meenemen in haar beoordeling van het verzoek. Bij het onderzoek naar de toepasselijkheid van een afwijzingsgrond mag de rechtbank ook meewegen hoe zwak de vordering in de hoofdzaak is. Als bij oppervlakkige beoordeling de vordering in de hoofdzaak als kansloos wordt ingeschat, bestaat onvoldoende belang bij het voorlopig getuigenverhoor. Als de vordering in de hoofdzaak geen kans van slagen heeft, is het verzamelen van getuigenbewijs voor die hoofdzaak in een voorlopig getuigenverhoor zinloos.
4.6.
Met verweerders is de rechtbank van oordeel dat bij een oppervlakkige beoordeling van de vorderingen in de hoofdzaak kan worden aangenomen dat de vorderingen in de hoofdzaak hoogstwaarschijnlijk zullen worden afgewezen, zodat het voorliggende verzoek tot voorlopig getuigenverhoor om die reden ook moet worden afgewezen. De rechtbank licht dat hieronder nader toe.
4.6.1.
Erfopvolging kan slechts op twee manieren plaatsvinden: erfopvolging bij versterf (ofwel: het wettelijk stelsel van erfopvolging) of erfopvolging krachtens uiterste wilsbeschikking. Het wettelijk stelsel van erfopvolging kan alleen (deels) opzij gezet worden door een uiterste wilsbeschikking (artikel 4:1 BW). Zie in gelijke zin Gerechtshof Den Haag in zijn uitspraak van 6 augustus 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:2800).
Ingevolge artikel 4:94 BW kan een uiterste wil, behoudens de in de wet aangegeven noodgevallen, alleen worden opgemaakt bij een notariële akte of bij een aan een notaris in bewaring gegeven onderhandse akte. Van de akte van de uiterste wil dient zo spoedig mogelijk kennis te worden gegeven aan het Centraal Testamentenregister (artikel 4:106 lid 1 BW).
4.6.2.
In de verklaring van erfrecht van [datum] staat onder het kopje “3. uiterste wil” vermeld dat erflater volgens opgave door het Centraal Testamentenregister geen testament heeft opgemaakt en dat de notaris van het bestaan van een codicil niet is gebleken. Dat betekent dat er geen uiterste wil (testament) van erflater is zodat volgens de hiervoor geldende, strakke, regel van artikel 4:1 BW sprake is van erfopvolging bij versterf. Gelet daarop ligt het op de weg van verzoeksters om te beargumenteren waarom hun poging om af te wijken van dit geldende recht niet kansloos -“tot mislukken gedoemd”- is. Deze twee factoren (de sterkte van het recht enerzijds en de onderbouwing van de verzoeksters anderzijds) werken als communicerende vaten: hoe duidelijker het geldende recht, hoe sterker het betoog dat daartegen ingaat zal moeten zijn. In dit geval is sprake van een zeer strakke, limitatieve, regeling voor de wijze van erfopvolging en in het licht daarvan is het enkele betoog van verzoeksters dat erflater en verzoekster 2 bezig waren om bij de notaris zowel een testament als een samenlevingsovereenkomst te laten opstellen en dat dit heeft geresulteerd in een concept testament waarin erflater het appartement aan verzoekster 2 heeft gelegateerd, onvoldoende voor het oordeel dat hun poging om van het geldende recht af te wijken niet kansloos is.
Ook het - niet nader geconcretiseerde- vermoeden van verzoeksters dat er méér is, in de vorm van aantekeningen in een dossier bij de notaris dan wel een brief van erflater waarin staat dat verzoekster 1 enig erfgenaam zou worden en dat verzoekster 2 in de woning mocht blijven wonen, is daartoe onvoldoende. Hetzelfde geldt voor de verwijzing naar de concept samenlevingsovereenkomst, temeer nu daarin is opgenomen dat een verblijvingsbeding niet is overeengekomen.
Misbruik van bevoegdheid
4.7.
De rechtbank is verder van oordeel dat in dit geval sprake is van misbruik van bevoegdheid op grond van het doelcriterium en op grond van het evenredigheidscriterium en heeft daartoe het volgende overwogen.
4.7.1.
De rechtbank stelt voorop dat het doel van het voorlopig getuigenverhoor erop is gericht dat verzoeksters duidelijkheid kunnen en wensen te verkrijgen omtrent de feiten teneinde hun proceskansen in een eventueel aanhangig te maken hoofdzaak beter te kunnen inschatten of de grondslag van de vordering in de hoofdzaak te kunnen bepalen. Het verzoek strekt ertoe dat verzoeksters zichzelf als getuigen laten horen. Ter mondeling behandeling hebben zij aangegeven dat zij weten wat zij zullen gaan verklaren, maar dat zij desalniettemin een voorlopig getuigenverhoor wensen, nu volgens verzoeksters door de rechter in de bodemzaak een grotere waarde aan hun verklaring zal worden toegedicht als deze onder ede ten overstaan van een rechter tot stand is gekomen dan wanneer deze eenzijdig, schriftelijk, tot stand is gekomen. Nu verzoeksters op voorhand weten wat zij zelf zullen willen en kunnen verklaren, zijn zij al in staat hun proceskansen in de betreffende hoofdzaak of de grondslag van de vordering in de hoofdzaak te kunnen bepalen. Bij die stand van zaken dient het middel van voorlopig getuigenverhoor haar doel niet (langer).
4.7.2.
Daarbij komt dat, in het licht van het voorgaande, sprake is van een onevenredige verhouding tussen de over en weer betrokken belangen te weten het belang van verzoeksters bij een onder ede afgelegde verklaring en het belang van verweerders om niet nodeloos te hoeven procederen. Dat betekent dat verzoeksters in redelijkheid niet tot het uitoefenen van de hen toekomende bevoegdheid -het voorlopig getuigenverhoor - kunnen worden toegelaten. De slotsom is dat het verzoek dus ook wegens misbruik van bevoegdheid op grond van het evenredigheidscriterium zal worden afgewezen.
Strijd met de goede procesorde
4.8.
Uit hetgeen dat hiervoor is overwogen volgt tot slot nog dat het houden van een getuigenverhoor onmiskenbaar inefficiënt is en daarom ook vanwege strijd met de goede procesorde moet worden geweigerd.
Proceskosten
4.9.
Omdat het verzoek wordt afgewezen, worden verzoeksters in de kosten van de procedure veroordeeld. Ter zitting hebben de advocaten verklaard dat zij hun (identieke) separate verweerschriften gezamenlijk hebben opgesteld. De rechtbank ziet daarin aanleiding om verweerders ieder voor het opstellen van het verweerschrift een half punt toe te kennen. Daarnaast zal aan ieder van verweerders een punt worden toegekend voor het verschijnen ter mondelinge behandeling. Het voorgaande betekent dat de kosten aan de zijde van verweerders [verweerder 2] en [verweerder 3] enerzijds en verweerder [verweerder 5] anderzijds worden begroot op € 309,00 aan griffierecht en € 844,50 (1,5 punten x tarief II € 563,00) aan salaris advocaat.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor af;
5.2.
veroordeelt verzoeksters in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van verweerders [verweerder 2] en [verweerder 3] begroot op € 309,00 aan griffierecht en € 844,50 aan salaris advocaat,
5.3.
veroordeelt verzoeksters in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van verweerder [verweerder 5] begroot op € 309,00 aan griffierecht en € 844,50 aan salaris advocaat,
5.4.
verklaart deze beschikking voor wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.J. Krens en in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2021. [1]

Voetnoten

1.type: CL/GK