ECLI:NL:RBLIM:2021:6334

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 augustus 2021
Publicatiedatum
9 augustus 2021
Zaaknummer
C/03/260591 / HA ZA 19-97
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een eenvoudige gemeenschap van onroerend goed tussen broers met betrekking tot vier panden en de gevolgen van gezag van gewijsde

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg, gaat het om de verdeling van een eenvoudige gemeenschap van vier panden tussen twee broers, eiser en gedaagde. De procedure is voortgekomen uit een langdurig conflict over het beheer en de verdeling van deze panden, die oorspronkelijk in gemeenschappelijke eigendom waren. De rechtbank heeft te maken met de vraag of de eerdere verdelingsbeslissing, die gezag van gewijsde heeft, nog kan worden aangetast. Eiser stelt dat het onaanvaardbaar is om vast te houden aan deze beslissing, terwijl gedaagde zich beroept op het gezag van gewijsde. De rechtbank oordeelt dat de vordering van eiser niet toewijsbaar is, omdat de verdelingsbeslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bindende kracht heeft en niet meer kan worden herzien. Eiser heeft niet aangetoond dat het beroep van gedaagde op het gezag van gewijsde naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af, inclusief de verzoeken om wijziging van de verdeling en de peildatum voor de waardering van de panden. De zaak is complex en heeft een lange voorgeschiedenis van juridische procedures, waarbij eerdere uitspraken van zowel de rechtbank als de Hoge Raad een belangrijke rol spelen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan, met de mogelijkheid voor eiser om zijn vordering ter zake van de heffingen te onderbouwen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/260591 / HA ZA 19-97
Vonnis van 4 augustus 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. A.J.L.J. Pfeil,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.J.M.C. Huppertz.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met productie 1 tot en met 23,
  • de conclusie van antwoord met productie 1 tot en met 30,
  • de rolbeslissing van 5 juni 2019 waarbij een mondelinge behandeling is gelast,
  • de brief van [gedaagde] van 6 november 2019 met productie 31 tot en met 33,
  • het e-mailbericht van [gedaagde] van 12 mei 2021 met productie 31 tot en met 33,
  • de brief van [eiser] van 19 mei 2021 met productie 24 tot en met 31,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 27 mei 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1. [eiser] en [gedaagde] zijn broers van elkaar.
2.2.
Vanaf 24 oktober 1997 behoorden in gemeenschappelijke eigendom de volgende vier panden aan hen toe:
- het pand gelegen aan de [adres 1] te [plaats 1] ,
- het pand gelegen aan de [adres 2] te [plaats 1] ,
- het pand gelegen aan de [adres 3] te [plaats 2] ,
- het pand gelegen aan de [adres 4] te [plaats 3] . Deze panden werden en worden verhuurd.
2.3.
Vanaf 1988 beheert [gedaagde] de panden, die op dat moment nog in eigendom toebehoorden aan de vader van [eiser] en [gedaagde] . Het beheer omvat onder andere de verhuur van de panden, de inning van de huurpenningen, de betaling van de lasten en het zorgdragen voor het onderhoud van de panden. [gedaagde] is dit beheer blijven uitvoeren ook nadat de panden op 24 oktober 1997 in gemeenschappelijke eigendom aan [eiser] en hem zijn overgedragen.
2.4.
In 2003 is tussen [eiser] en [gedaagde] discussie ontstaan over (de uitvoering van) het beheer van de panden door [gedaagde] . Op 4 maart 2004 heeft [eiser] aan de kantonrechter verzocht een beheersregeling te treffen. Vanaf dat moment hebben [eiser] en [gedaagde] allerlei procedures tegen elkaar gevoerd die verband houden met het beheer en de verdeling van de panden.
2.5.
De voormalige rechtbank Maastricht heeft bij vonnis van 25 februari 2009, voor zover hier van belang, de vier panden aan [eiser] toegedeeld.
2.6.
[gedaagde] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen en [eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij eindarrest van 28 april 2015 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de vier panden aan [gedaagde] toegedeeld. Daarnaast is aan [gedaagde] “toegedeeld” de met de panden verband houdende hypothecaire geldlening, onder de verplichting te bewerkstelligen dat [eiser] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze schuld wordt ontslagen. [gedaagde] is ten slotte veroordeeld om ter zake overbedeling als gevolg van de toedeling van de panden aan hem, aan [eiser] te betalen een bedrag van € 219.211,25, verminderd met hetgeen [eiser] op grond van het vonnis van de rechtbank van 25 februari 2009 inmiddels meer heeft geïncasseerd dan € 172.786,05, en vermeerderd met de helft van hetgeen aan de hypotheekschuld is afgelost in de periode van 19 december 2014 tot 28 april 2015.
2.7. [eiser] heeft beroep in cassatie ingesteld. Het cassatieberoep is niet gericht tegen de beslissing over de verdeling van de panden en het in dat kader gegeven oordeel over de waardering van de panden en de daarbij gehanteerde peildatum. Het is wel gericht tegen de oordelen van het gerechtshof over de door [gedaagde] aan de gemeenschap in rekening gebrachte verbouwings- en onderhoudskosten, de beheersvergoeding (onder andere omdat volgens [eiser] ten onrechte rekening is gehouden met de verschuldigdheid van btw) en over de vraag of de schuld aan de heer [naam] senior een schuld van [gedaagde] of van de gemeenschap tussen hem en [eiser] is. Bij arrest van 28 oktober 2016 heeft de Hoge Raad het eindarrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 april 2015 en het daaraan voorafgaande tussenarrest van 24 juni 2014 vernietigd. Daarbij is de zaak verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
2.8.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft met inachtneming van het oordeel van de Hoge Raad bij arrest van 21 augustus 2018, dat is hersteld bij herstelarrest van 23 oktober 2018, het eindvonnis van de rechtbank Maastricht van 25 februari 2009 vernietigd en de verdeling van de ontbonden gemeenschap vastgesteld in lijn met het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 april 2015.
2.9.
Op 6 februari 2019 heeft [eiser] de dagvaarding jegens [gedaagde] in deze procedure uitgebracht.
2.10.
[gedaagde] heeft [eiser] op 29 april 2019 in kort geding gedagvaard. De vorderingen van [gedaagde] strekten ertoe dat de levering van de panden aan hem wordt gerealiseerd.
2.11.
Bij vonnis in kort geding van 6 juni 2019 heeft de voorzieningenrechter bepaald dat het vonnis in de plaats treedt van de door de notaris opgestelde akte van verdeling en levering van de vier panden in het geval [eiser] niet binnen één week na betekening van het vonnis in kort geding medewerking verleent aan het verlijden van die akte en deze heeft ondertekend.
2.12. [eiser] heeft geen medewerking verleend aan de overdracht van zijn aandeel in de panden aan [gedaagde] . Het vonnis in kort geding van 6 juni 2019 is daarom in de plaats getreden van de met het oog daarop opgestelde akte van verdeling en levering. Op 21 augustus 2019, [gedaagde] had op dat moment de door hem aan [eiser] verschuldigde overbedelingsuitkering aan [eiser] voldaan, is het vonnis van 6 juni 2019 ingeschreven in de openbare registers van het Kadaster. Hiermee is de overgang naar [gedaagde] van het aandeel van [eiser] in de vier panden gerealiseerd.

3.Het geschil

3.1. [eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat onder de in het lichaam van de dagvaarding weergegeven omstandigheden onverkorte handhaving van de in het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 april 2015 opgenomen verdeling, althans van de daarin opgenomen waarde van de panden en de peildatum daarvan, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat [gedaagde] jegens [eiser] wanprestatie pleegt althans onrechtmatig c.q. naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar handelt door vast te houden aan de verdeling van de gemeenschap volgens het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 april 2015 althans aan de daarin opgenomen waarde van de panden en de peildatum daarvan, althans daardoor ten nadele van [eiser] ongerechtvaardigd wordt verrijkt;
de verdeling volgens het arrest van 28 april 2015 wijzigt door de panden alsnog aan [eiser] toe te delen, met veroordeling om aan [gedaagde] een door de rechtbank nader te bepalen bedrag wegens overbedeling te betalen, althans de verdeling volgens dat arrest te handhaven, maar met wijziging van de peildatum van de waarde van de panden in die van de daadwerkelijke overdracht daarvan aan [gedaagde] , althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, met veroordeling van [gedaagde] in dat geval om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te vergoeden het bedrag waartoe hij, gelet op die peildatum en de per die datum vast te stellen waarde van de panden, door die verdeling ten opzichte van [eiser] wordt overbedeeld, een en ander nader vast te stellen en op te maken bij staat, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf heden, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum tot die van algehele voldoening;
voor recht verklaart dat de huurpenningen betreffende de panden tot de dag van feitelijke overdracht c.q. verdeling van die panden partijen gelijkelijk, ieder voor de helft, toekomen en dat [gedaagde] door deze volledig voor zichzelf te behouden jegens [eiser] wanprestatie pleegt althans onrechtmatig of tenminste naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar handelt, in elk geval ongerechtvaardigd wordt verrijkt, met veroordeling van [gedaagde] om aan [eiser] de hierdoor geleden schade, op te maken bij staat, te vergoeden, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag berekend telkens vanaf de dag dat die huurpenningen door [gedaagde] zijn ontvangen althans vanaf een door de rechtbank te bepalen dag tot die van algehele voldoening;
voor recht verklaart dat de heffingen betreffende de panden tot de dag van feitelijke overdracht c.q. verdeling daarvan door partijen gelijkelijk, ieder voor de helft, behoren te worden voldaan en dat [gedaagde] door deze volledig door [eiser] te laten voldoen jegens [eiser] wanprestatie pleegt althans onrechtmatig of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar handelt, althans ongerechtvaardigd wordt verrijkt, met veroordeling van [gedaagde] om aan [eiser] de hierdoor geleden schade, op te maken bij staat, te vergoeden, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag berekend telkens vanaf de dag dat die heffingen door [eiser] zijn betaald althans vanaf een door de rechtbank te bepalen dag tot die van algehele voldoening;
[gedaagde] veroordeelt in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het tijdstip dat [gedaagde] in verzuim is deze kosten te voldoen.
3.2.
[gedaagde] voert verweer tegen toewijzing van de vorderingen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

Verklaring voor recht ten aanzien van verdeling

4.1.
De rechtbank stelt vast dat de door [eiser] met betrekking tot de verdeling van de panden gevorderde verklaring voor recht ziet op het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 april 2015. Dat arrest is door de Hoge Raad bij arrest van 28 oktober 2016 vernietigd. Daarom is de vordering voor zover deze ziet op dit arrest, hoe dan ook niet toewijsbaar.
4.2.
Als de rechtbank het petitum welwillend leest en ervan uitgaat dat de vordering betrekking heeft op de bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 augustus 2018 vastgestelde verdeling van de panden, geldt het volgende.
4.3.
De vordering strekt ertoe dat voor recht wordt verklaard dat door [gedaagde] niet kan worden vastgehouden aan de verdelingsbeslissing althans dat niet kan worden vastgehouden aan de waarde waartegen de panden in de verdeling zijn betrokken. [eiser] heeft daarvoor een aantal argumenten (waarover hierna meer) aangedragen. Het is volgens [eiser] in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid dan wel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om hem aan deze verdeling te houden. Volgens [eiser] pleegt [gedaagde] wanprestatie dan wel handelt hij onrechtmatig door dat toch te doen.
4.4.
[gedaagde] heeft een beroep gedaan op het gezag van gewijsde dat volgens hem aan de beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 augustus 2018 toekomt. Dit staat volgens hem in de weg aan toewijzing van deze vordering. Daarnaast betwist [gedaagde] de door [eiser] aan zijn vordering ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] terecht heeft betoogd dat de tussen [eiser] en hem genomen verdelingsbeslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 augustus 2018 gezag van gewijsde heeft. Het arrest heeft kracht van gewijsde en de verdelingsbeslissing ziet op de rechtsbetrekking die in deze procedure onderwerp is van het geschil tussen [eiser] en [gedaagde] . Sterker nog, met de door hem gevorderde verklaring voor recht beoogt [eiser] dat de deur wordt open gezet voor de door hem in het verlengde van die verklaring voor recht gevorderde wijziging van de verdelingsbeslissing dan wel van de met die beslissing verband houdende beslissing over de waardering van de te verdelen vermogensbestanddelen en de daarvoor geldende peildatum. Dit komt erop neer dat de verdeling van de panden, die inmiddels helemaal is afgewikkeld, ongedaan zou moeten worden gemaakt, althans dat in ieder geval opnieuw wordt gekeken naar de waarde waartegen de panden in de verdeling zijn betrokken. Het gezag van gewijsde staat hieraan in de weg. De verdelingsbeslissing van 21 augustus 2018 heeft bindende kracht. Deze beslissing kan dus niet meer worden aangetast. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] gesteld dat hij het gezag van gewijsde van het arrest van 21 augustus 2018 niet miskend. Volgens [eiser] staat dit gezag van gewijsde echter niet in de weg aan toewijzing van de door hem gevorderde verklaring voor recht en de in het verlengde daarvan gevorderde wijziging van de verdeling. Op basis van de redelijkheid en billijkheid kan de verdeling worden gecorrigeerd, aldus [eiser] . De rechtbank volgt [eiser] hierin niet. Hiertoe overweegt zij als volgt.
4.6.
Het gezag van gewijsde dat is neergelegd in artikel 236 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), is een fundamenteel procesrechtelijk beginsel dat is gebaseerd op de gedachte van de wetgever dat aan ieder geschil op enig moment een einde moet komen en dat niet steeds opnieuw over hetzelfde geschil verder moet kunnen worden geprocedeerd. Dit geldt zelfs als achteraf blijkt dat een beslissing die inmiddels kracht van gewijsde heeft onjuist is. Als dit anders zou zijn, dan zou steeds de deur op een kier blijven voor nieuwe procedures over beslissingen waartegen geen rechtsmiddel meer open staat. De wetgever heeft dat onwenselijk gevonden. Toewijzing van de vordering van [eiser] zou betekenen dat de mogelijkheid van het bestaan van een uitzondering op dit beginsel wordt aanvaard. Zelfs als gelet op het bepaalde in lid 2 van artikel 6:2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) zou worden aangenomen dat niet kan worden uitgesloten dat in zeer bijzondere gevallen het bestaan van zo’n uitzondering zou kunnen worden aanvaard, dan gaat dat hier niet op.
4.7.
Allereerst geldt dat [eiser] niet, in lijn met lid 2 van artikel 6:2 BW, heeft gesteld dat het beroep van [gedaagde] op het gezag van gewijsde van het arrest van 21 augustus 2018 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ervan uitgaande dat zijn stellingen wel zo moeten worden begrepen, [eiser] vindt immers dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [gedaagde] vasthoudt aan de verdelingsbeslissing van 21 augustus 2018, dan geldt nog steeds dat [eiser] hierin niet kan worden gevolgd. Uit de bewoordingen van lid 2 van artikel 6:2 BW
“(…) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (…)”volgt dat de rechter terughoudend moet zijn bij de toepassing van deze bepaling. Dat geldt nog eens te meer als toepassing van deze bepaling ertoe leidt dat een fundamenteel rechtsbeginsel terzijde wordt geschoven.
4.8.
De door [eiser] aangedragen feiten en omstandigheden kunnen niet de conclusie dragen dat het beroep van [gedaagde] op artikel 236 Rv naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De door [eiser] genoemde feiten en omstandigheden houden deels verband met de gedragingen van [gedaagde] (bijvoorbeeld het volgens [eiser] ten onrechte in rekening brengen van verbouwings- en beheerskosten en het ten onrechte in rekening brengen aan de gemeenschap van een schuld van [gedaagde] aan de heer [naam] senior) in het kader van het beheer van de gemeenschap, waardoor [eiser] naar zijn zeggen in financiële zin is benadeeld. Een en ander is in de verdelingsprocedure zowel bij de rechtbank en het gerechtshof ’s-Hertogenbosch als bij de Hoge Raad aan de orde geweest. Hierover zijn al definitieve beslissingen genomen. Niet valt in te zien waarom die benadeling, voor zover deze in rechte vast is komen te staan, rechtvaardigt dat de deur open wordt gezet naar wijziging van de verdeling dan wel van de waarde waartegen de panden in de verdeling zijn betrokken. Hetzelfde geldt voor de kwestie rondom de btw. Deze is rechtgezet naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 2016.
4.9.
Het beroep van [eiser] op artikel 3:166 BW maakt dit niet anders. Hieruit volgt inderdaad dat zolang [eiser] en [gedaagde] deelgenoten waren, artikel 6:2 BW op hun rechtsbetrekking van overeenkomstige toepassing was zodat zij zich overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid jegens elkaar moesten gedragen. [eiser] vindt dat [gedaagde] zich in strijd met die eisen heeft gedragen en dat hij hierdoor is benadeeld. In verband hiermee had hij een vordering kunnen instellen die strekt tot vergoeding van de door hem als gevolg van het beweerdelijk in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid handelen of nalaten van [gedaagde] geleden schade. Daarom kan niet worden volgehouden dat, zelfs als [gedaagde] jegens [eiser] in strijd zou hebben gehandeld met de eisen van redelijkheid en billijkheid, dit rechtvaardigt dat zijn beroep op het gezag van gewijsde van het arrest van 21 augustus 2018 buiten toepassing blijft.
4.10.
Voor een ander deel houden de door [eiser] genoemde feiten en omstandigheden verband met gedragingen van [gedaagde] ná het wijzen arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 28 april 2015. Zo is [gedaagde] volgens [eiser] langere tijd in verzuim geweest als het gaat om de nakoming van dat arrest. Hierdoor heeft [eiser] , zo stelt hij, geen rendement kunnen behalen op de overbedelingsuitkering, terwijl hij wel aansprakelijk is gebleven voor de panden en de daaraan gekoppelde hypothecaire geldlening. Hiervoor geldt dat [eiser] , anders dan hij stelt, wel degelijk nakoming door [gedaagde] van de op hem rustende verbintenissen had kunnen afdwingen. [eiser] had bijvoorbeeld een nakomingsvordering al dan niet gecombineerd met een schadevergoedingsvordering kunnen instellen. De omstandigheid dat het door [eiser] ten laste van [gedaagde] onder HBM gelegde beslag kennelijk geen doel heeft getroffen, maakt dat niet anders. Daarom kan niet worden volgehouden dat een eventuele tekortkoming van [gedaagde] in de nakoming van de volgens het arrest van 28 april 2015 op hem rustende verbintenissen rechtvaardigt dat de verdelingsbeslissing van 21 augustus 2018 zelf of de met die beslissing verband houdende beslissing over de waarde van de panden op de schop gaat.
4.11.
Hetzelfde geldt voor beweerdelijk onrechtmatig handelen door [gedaagde] na het wijzen van het arrest van 28 april 2015. [eiser] vindt dat handhaving van de verdelingsbeslissing althans van de waarde en de peildatum waartegen de panden in de verdeling zijn betrokken, neerkomt op een beloning van onrechtmatig handelen door [gedaagde] . Hiermee miskent [eiser] dat hij, als hij vindt dat [gedaagde] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld, bijvoorbeeld omdat [gedaagde] na het arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 2016 volgens hem ten onrechte de verwijzingsprocedure bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden aanhangig heeft gemaakt, [gedaagde] in verband hiermee in rechte kan betrekken en, als hij ook vindt dat hij hierdoor schade heeft geleden, vergoeding van die schade kan vorderen. Gelet hierop valt niet in te zien waarom eventueel onrechtmatig handelen door [gedaagde] jegens [eiser] rechtvaardigt dat [gedaagde] ’s beroep op het gezag van gewijsde van het arrest van 21 augustus 2018 buiten toepassing blijft.
4.12.
Het beroep van [eiser] op het bepaalde in artikel 3:196 BW kan niet tot een ander oordeel leiden. Hoewel [eiser] zelf heeft gesteld dat dit artikel niet van toepassing is op een door de rechter vastgestelde verdeling, biedt het volgens hem wel steun voor zijn stelling dat de verdelingsbeslissing niet in stand kan blijven. [eiser] heeft in dit kader toegelicht dat een verschil van meer dan 45% bestaat tussen de waarde van de panden waartegen het gerechtshof deze in de verdeling heeft betrokken en de waarde die achteraf uit de latere WOZ-beschikkingen is gebleken, zodat hij voor meer dan één vierde is benadeeld. Nog daargelaten dat [gedaagde] de juistheid van deze stelling gemotiveerd heeft betwist, geldt dat, zelfs als die stelling wel juist zou zijn, hierin geen grond bestaat voor het oordeel dat een beroep op het gezag van gewijsde buiten toepassing moet blijven. Hiervoor is immers overwogen dat het gezag van gewijsde ook geldt voor beslissingen waarvan nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan blijkt dat het op onjuiste feiten of een onjuiste toepassing van het recht berust.
4.13.
Vanwege dezelfde reden kan ook de stelling van [eiser] dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zijn verdelingsbeslissing op een onjuist uitgangspunt heeft gebaseerd als het gaat om de mogelijkheid van [gedaagde] om de toedeling van de panden aan hem te financieren, zelfs al zou deze juist zijn, geen steun bieden voor het betoog van [eiser] .
4.14.
Verder bieden ook de door [eiser] aangehaalde jurisprudentie en de conclusie van voormalig procureur-generaal bij de Hoge Raad mr. De Vries Lentsch-Kostense bij het arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 2003 geen steun voor de juistheid van zijn standpunt. In de zaken die hebben geleid tot de beslissingen en de conclusie waarnaar [eiser] heeft verwezen, ging het inderdaad steeds om vaststelling van de peildatum voor de waardering van te verdelen vermogensbestanddelen en de feiten en omstandigheden waarmee rekening kan worden gehouden bij de vaststelling van die peildatum. In al die zaken geldt echter dat op het moment dat het debat daarover werd gevoerd, geen gezag van gewijsde toekwam aan de eerder genomen beslissing. Het ging steeds om beslissingen die nog geen kracht van gewijsde hadden. Op basis van deze jurisprudentie en de hiervoor genoemde conclusie kan dan ook niet worden geoordeeld dat een verdelingsbeslissing die in kracht van gewijsde is gegaan in weerwil van artikel 236 Rv opnieuw ter discussie kan worden gesteld. Hetzelfde geldt voor de met die verdelingsbeslissing verband houdende beslissing over de voor de waardering van de te verdelen vermogensbestanddelen geldende peildatum. Als [eiser] het niet eens was met de door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in zijn arrest van 28 april 2015 over deze onderwerpen genomen beslissingen, had hij ook daartegen beroep in cassatie kunnen instellen. Dat heeft [eiser] niet gedaan. Hij heeft zich op dat punt neergelegd bij de in het arrest van 28 april 2015 genomen beslissingen. Overigens blijkt uit rechtsoverweging 24.2.2. van het arrest dat beide partijen, dus ook [eiser] , het eens waren met de waarde die de panden volgens de door het gerechtshof benoemde deskundige vertegenwoordigden. Het gerechtshof heeft de panden tegen die waarde in de verdeling betrokken.
4.15.
Ten slotte kan ook in de literatuur geen steun worden gevonden voor de juistheid van het standpunt van [eiser] . Overigens heeft [eiser] slechts in algemene bewoordingen verwezen naar (de handboeken van) Asser, zodat de rechtbank niet toekomt aan een meer concrete beoordeling van zijn stelling.
4.16.
Het voorgaande brengt dus mee dat de door [eiser] gevorderde verklaring voor recht bij eindvonnis zal worden afgewezen.
Wijziging van verdeling althans van de peildatum voor de waardering
4.17.
In het verlengde van de door hem gevorderde verklaring voor recht vordert [eiser] dat de rechtbank de verdeling zoals vastgesteld door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 28 april 2015 wijzigt. De rechtbank zal het petitum ook ten aanzien van deze vordering welwillend lezen en ervan uitgaan dat [eiser] wijziging beoogt van de door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 augustus 2018 genomen verdelingsbeslissing. Ook deze vordering is op grond van hetzelfde oordeel dat hiervoor ten aanzien van de gevorderde verklaring voor recht is gegeven, niet toewijsbaar en zal bij eindvonnis worden afgewezen.
4.18.
Hetzelfde geldt voor de subsidiair gevorderde wijziging van de peildatum voor de waardering die in het kader van de vaststelling van de verdeling is gehanteerd.
Verklaring voor recht ten aanzien van de huurpenningen
4.19. [eiser] vordert dat de rechtbank voor recht verklaart dat de huurpenningen betreffende de panden tot de dag van feitelijke overdracht c.q. verdeling van die panden partijen gelijkelijk, ieder voor de helft, toekomen en dat [gedaagde] door deze volledig voor zichzelf te behouden jegens [eiser] wanprestatie pleegt althans onrechtmatig of tenminste naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar handelt, in elk geval ongerechtvaardigd wordt verrijkt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] toegelicht dat de door hem met betrekking tot de huurpenningen ingestelde vorderingen moeten worden bezien in samenhang met vordering die strekt tot wijziging van de verdeling. Het antwoord op de vraag tot welke datum de huurpenningen op grond van artikel 3:172 BW tussen hem en [gedaagde] moeten worden verdeeld, hangt af volgens [eiser] af van het moment waarop de verdeling plaatsvindt. Als de datum van verdeling wijzigt, dan wijzigt als gevolg daarvan ook de datum tot welke zowel [eiser] als [gedaagde] een aanspraak hebben op de helft van de huurpenningen, aldus [eiser] .
4.20.
De door [eiser] gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen. Deze is blijkens de door [eiser] ter zake de huurpenningen ingenomen stellingen niet als zelfstandige vordering bedoeld, maar is onlosmakelijk verbonden met de schadevergoedingsvordering die [eiser] in verband met de huurpenningen heeft ingesteld. Daarom heeft [eiser] geen zelfstandig belang bij deze vordering en behoeft deze geen afzonderlijke beoordeling (Hoge Raad 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:644). Ten aanzien van de schadevergoedingsvordering overweegt de rechtbank als volgt.
4.21. [eiser] vordert dat de rechtbank [gedaagde] veroordeelt om de schade, op te maken bij staat, te vergoeden die [eiser] lijdt doordat [gedaagde] de huurpenningen volledig voor zichzelf heeft behouden, terwijl hij deze tot het moment van verdeling met [eiser] moet delen. Hiervoor is geoordeeld dat de vordering die strekt wijziging van de verdelingsbeslissing zal worden afgewezen. Gelet hierop en op het feit dat [eiser] zelf heeft gesteld dat bij de beoordeling van deze vordering moet worden uitgegaan van 28 april 2015 als verdelingsdatum én hij ook heeft gesteld dat hij tot februari 2017 de helft van de huurpenningen heeft ontvangen, zal de schadevergoedingsvordering worden afgewezen. Uit de eigen stellingen van [eiser] volgt immers dat hij tot het moment van verdeling de helft van de huurpenningen heeft ontvangen. [gedaagde] heeft dus in lijn met het bepaalde in artikel 3:172 BW gehandeld. Bij deze stand van zaken is geen plaats voor de conclusie dat [eiser] als gevolg van de handelwijze van [gedaagde] schade heeft geleden.
Verklaring voor recht ten aanzien van de heffingen
4.22. [eiser] vordert dat de rechtbank voor recht verklaart dat de heffingen betreffende de panden tot de dag van feitelijke overdracht c.q. verdeling daarvan door partijen gelijkelijk, ieder voor de helft, behoren te worden voldaan en dat [gedaagde] door deze volledig door [eiser] te laten voldoen jegens [eiser] wanprestatie pleegt althans onrechtmatig of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar handelt, althans ongerechtvaardigd wordt verrijkt. Ook ten aanzien van de heffingen heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat voor de beoordeling van deze vordering ervan uit moet worden gegaan dat de panden op 28 april 2015 zijn verdeeld, zodat -als die verdeling niet bij dit vonnis wordt gewijzigd- hij tot die datum dient bij te dragen in de heffingen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] onder verwijzing naar het door hem als productie 31 in het geding gebrachte overzicht, gesteld dat, ervan uitgaande dat op 28 april 2015 is verdeeld en in het geval die verdeling niet door dit vonnis wordt gewijzigd, hij jegens [gedaagde] nog aanspraak heeft op betaling van € 32.091,04.
4.23.
[gedaagde] voert een verjaringsverweer. Daarnaast betwist hij dat hij ter zake de heffingen nog een bedrag van € 32.091,04 aan [eiser] dient te voldoen.
4.24.
De door [eiser] gevorderde verklaring voor recht is niet toewijsbaar. Ook hier geldt net als hiervoor ten aanzien van de verklaring voor recht die ziet op de huurpenningen is overwogen, dat deze blijkens de door [eiser] ingenomen stellingen over de heffingen onlosmakelijk is verbonden met de schadevergoeding die [eiser] in verband met de heffingen heeft ingesteld, zodat een zelfstandig belang bij beoordeling daarvan ontbreekt.
4.25.
Ten aanzien van de vordering om [gedaagde] te veroordelen tot vergoeding van de schade, op te maken bij staat, die [eiser] lijdt doordat [gedaagde] de heffingen volledig door [eiser] laat voldoen, overweegt de rechtbank als volgt.
4.26.
De rechtbank stelt vast dat [eiser] en [gedaagde] het erover eens zijn dat zij tot het moment van verdeling ieder voor de helft moeten bijdragen in de ten behoeve van de panden te betalen heffingen. De rechtbank stelt ook vast dat [eiser] en [gedaagde] het erover eens zijn dat, in het geval de verdeling niet bij dit vonnis wordt gewijzigd, 28 april 2015 als datum van de verdeling moet worden gehanteerd bij de beantwoording van de vraag of (en zo ja welk) [gedaagde] ter zake de heffingen enig bedrag aan [eiser] is verschuldigd. Aangezien de verdeling van de panden niet wordt gewijzigd, zal de rechtbank bij haar beoordeling hiervan uitgaan. Dit brengt mee dat [eiser] tot 28 april 2015 de helft van de ten behoeve van de panden te betalen heffingen moet voldoen. Vanaf die datum dient [gedaagde] de betaling van de heffingen volledig voor zijn rekening te nemen. Uit de onderbouwing die [eiser] onder randnummer 70 van de dagvaarding heeft gegeven, leidt de rechtbank af dat de vordering van [eiser] ziet op zowel voor als na 28 april 2015 betaalde heffingen.
4.27.
Partijen zijn het erover eens dat [eiser] zowel tot 28 april 2015 als daarna heffingen heeft betaald. Als [eiser] in de periode tot 28 april 2015 meer dan zijn aandeel in de heffingen heeft betaald is [gedaagde] hierdoor ongerechtvaardigd, want niet gesteld of gebleken is dat hiervoor een redelijke grond bestaat, is verrijkt ten koste van [eiser] . Voor de heffingen die [eiser] na 28 april 2015 heeft betaald, geldt hetzelfde. Dit brengt in beginsel mee dat [gedaagde] , voor zover dit redelijk is, de schade van [eiser] tot het bedrag van zijn verrijking moet vergoeden. Voorshands neemt de rechtbank aan dat [eiser] een vordering op [gedaagde] heeft. Ook [gedaagde] gaat er immers van uit dat een dergelijke vordering in ieder geval heeft bestaan, zij het dat de omvang daarvan volgens [gedaagde] niet vast staat, waarover meer onder 4.28. In dat kader moet de omvang van de schade worden begroot. De rechtbank is van oordeel dat dat in deze procedure kan gebeuren, zodat geen plaats is voor de door [eiser] gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure.
4.28.
Aan de hand van het door [eiser] als productie 31 in het geding gebrachte overzicht kan niet worden vastgesteld welk bedrag [gedaagde] ter zake de heffingen aan [eiser] is verschuldigd. [gedaagde] heeft terecht aangevoerd dat onderliggende bescheiden waaruit kan worden afgeleid waarop de in het overzicht opgesomde bedragen die leiden tot het totaalbedrag van € 32.091,04 zijn gebaseerd ontbreken en ook overigens een deugdelijke toelichting ontbreekt. Ook voert [gedaagde] ten aanzien van een deel van de vordering een verjaringsverweer en betoogt hij dat de aanspraak van [eiser] deels in het arrest van 28 april 2015 is verdisconteerd. Deze twee laatste verweren zijn echter niet uitgewerkt zodat de rechtbank aan de hand daarvan nu niet kan concluderen dat [eiser] geen vordering meer heeft.
4.29.
De rechtbank zal [eiser] in de gelegenheid te stellen bij akte alsnog de omvang van zijn vordering ter zake van de door hem geleden schade als gevolg van de betaling van (meer dan zijn aandeel in) de heffingen deugdelijk te onderbouwen. Daarbij dient [eiser] onderscheid te maken tussen de periode tot 28 april 2015 en de periode daarna. [gedaagde] zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld bij akte hierop te reageren. Daarbij dient [gedaagde] zich tevens uit te laten over de proceskosten die zijn gemoeid met deze aktewisseling (zie ook 4.31. hieronder). [eiser] zal vervolgens de gelegenheid krijgen om uitsluitend op het standpunt van [gedaagde] ten aanzien van de proceskosten te reageren. In afwachting hiervan zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
Slotsom
4.30.
De slotsom is dat nu nog geen eindvonnis kan worden gewezen. De beslissingen over de vorderingen van [eiser] zullen worden aangehouden.
Proceskosten
4.31. [eiser] en [gedaagde] hebben over en weer verzocht de ander in de kosten van deze procedure en de nakosten te veroordelen, waarbij [gedaagde] heeft gevorderd [eiser] in de daadwerkelijk door hem gemaakte proceskosten te veroordelen. De rechtbank ziet geen aanleiding om de proceskosten te begroten aan de hand van de werkelijk gemaakte kosten. Een uitzondering geldt voor de kosten die voor [gedaagde] gemoeid zijn met de aktenwisseling die ziet op de heffingen. Daarvoor geldt dat [eiser] deze dient te dragen en dat deze kosten worden begroot aan de hand van de werkelijk gemaakte kosten. De reden daarvoor is dat de nadere aktewisseling nodig is, omdat [eiser] heeft nagelaten de omvang van zijn vordering deugdelijk te onderbouwen en dat dit aan hem te verwijten is. Als door [gedaagde] onweersproken gesteld staat namelijk vast dat [eiser] degene is die beschikt over de informatie die nodig is om zijn vordering te concretiseren en dat [gedaagde] ook voorafgaand aan deze procedure herhaaldelijk, maar tevergeefs heeft gevraagd om een deugdelijke opgave en zich bereid heeft getoond te betalen. Toch start [eiser] mede hierover een procedure, maar laat hij vervolgens na zijn aanspraak deugdelijk te onderbouwen. [eiser] stelt weliswaar dat zijn vordering ter zake de heffingen samenhangt met een eventuele wijziging van de verdelingsbeslissing, maar dat neemt niet weg dat [eiser] zijn vordering voor het geval de verdelingsbeslissing niet zou worden gewijzigd al bij dagvaarding had kunnen concretiseren. [eiser] volstaat echter met een verwijzing naar het niet verder toegelichte overzicht in zijn productie 31, terwijl hij weet dat dit overzicht in ieder geval deels inhoudelijk onjuist is. [gedaagde] heeft immers ook onweersproken gesteld dat het overzicht mede is gebaseerd op WOZ-waarden die na bezwaar naar beneden zijn bijgesteld en dat [eiser] daarvan op de hoogte was, en dat het overzicht deels betrekking heeft op andere panden dan die onderwerp zijn van dit geschil. Voor het overige zal de beslissing over de proceskosten worden aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
stelt [eiser] in de gelegenheid om zich op de rol van 1 september 2021 bij akte uit te laten over
uitsluitendhet bedrag dat [gedaagde] vanaf 28 april 2015 ter zake de heffingen aan hem is verschuldigd en de onderliggende bescheiden in het geding te brengen, waarna [gedaagde] op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.H.J. Lafghani, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2021. [1]

Voetnoten

1.type: NL