Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.Het verloop van de procedure
- het verzoekschrift van de moeder, ingekomen op 22 april 2020;
- het F9-formulier van de moeder van 31 augustus 2020;
- het verweerschrift van de vader, ingekomen op 22 september 2020;
- de door de moeder op 5 november 2020 overgelegde stukken;
- het F9-formulier, met bijlage, van de moeder van 30 november 2020;
- de twee F9-formulieren, met bijlagen, van de vader van 8 december 2020;
- de mondelinge behandeling op 18 december 2020 door de meervoudige kamer, waarbij zijn verschenen:
2.De feiten
- voortaan aan de vader en de moeder gezamenlijk het gezag zal toekomen over [minderjarige] ;
- [minderjarige] de hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vader;
- een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zal gelden, waarbij [minderjarige] bij de vader verblijft de ene week van woensdag 12.00 uur tot vrijdag 19.00 uur en de andere week van woensdag 12.00 uur tot zondag 17.00 uur, alsmede de helft van de vakanties en bijzondere dagen als feest- en verjaardagen.
3.Het geschil
- de moeder alleen het gezag over [minderjarige] heeft;
- het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de moeder is;
- er vooralsnog geen verdeling van de zorg- en opvoedingstaken wordt vastgesteld;
bij incidenteel verzoek:
4.De beoordeling
Kamerstukken II2004/05, 29 980, nr. 3, p. 24). Ook de overige door de moeder aangevoerde omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om zich tòch op grond van artikel 5 Rv bevoegd te (moeten) verklaren. Dat er een beschikking van de rechtbank Den Haag ligt die volgens de moeder evident tegen het belang van [minderjarige] ingaat en waardoor de moeder zich geconfronteerd ziet met blijvende beperkingen (zij stelt haar familie in Nederland niet te kunnen bezoeken, omdat ze daarmee het risico zou lopen [minderjarige] kwijt te raken), betekent nog niet dat sprake is van een zodanige, sterke verbondenheid met Nederland, dat de rechtbank bevoegdheid dient aan te nemen. Weliswaar is het juridisch hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader bepaald en is de vader mede met het gezag over [minderjarige] belast, maar deze enkele feiten kunnen niet afdoen aan het gegeven dat [minderjarige] haar maatschappelijke, werkelijke verblijfplaats in IJsland heeft. [minderjarige] is daar immers inmiddels volledig geïntegreerd. Zij gaat daar naar school, heeft daar sociale contacten en spreekt de IJslandse taal. Kortom: haar centrum van belangen ligt in IJsland. Ook het enkele feit dat de vader in Nederland ( [woonplaats 2] ) woont, is niet een zodanig bijzondere omstandigheid, reeds omdat [minderjarige] al ruim drie jaar haar gewone verblijfplaats in IJsland heeft. Gelet op deze feiten en omstandigheden acht de rechtbank de IJslandse rechter anders dan de Nederlandse rechter in staat in het kader van de weging van de ouderlijke verantwoordelijkheden de belangen van [minderjarige] naar behoren te beoordelen. Er is daarmee geen sprake van een uitzonderlijk geval als bedoeld in artikel 5 Rv op grond waarvan de rechtbank haar bevoegdheid zou moeten aannemen. De rechtbank zal daarom vervolgens beoordelen of een bevoegdheidsverklaring op grond van artikel 9 Rv moet volgen, zoals de moeder heeft gesteld.