ECLI:NL:RBLIM:2021:597

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
25 januari 2021
Publicatiedatum
26 januari 2021
Zaaknummer
C/03/277183 / FA RK 20-1474
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale rechtsmacht en gezag over minderjarige in IJsland

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 25 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een moeder en een vader over de ouderlijke verantwoordelijkheid van hun minderjarige kind, dat in IJsland verblijft. De moeder, die met het kind in IJsland woont, verzocht de rechtbank om de beschikking van de rechtbank Den Haag van 16 januari 2019 te wijzigen, waarin het gezag en de hoofdverblijfplaats van het kind bij de vader waren vastgesteld. De vader voerde verweer en stelde dat de rechtbank Limburg zich onbevoegd moest verklaren, omdat de gewone verblijfplaats van het kind in IJsland ligt. De rechtbank overwoog dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 8 van de Verordening (EG) Nr. 2201/2003 niet bevoegd is, aangezien het kind zijn gewone verblijfplaats in IJsland heeft. De rechtbank concludeerde dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die de Nederlandse rechter bevoegd zouden maken op basis van artikel 5 Rv. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd om van de verzoeken van de moeder kennis te nemen en compenseerde de proceskosten, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De beschikking is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak: 25 januari 2021
Zaaknummer: C/03/277183 / FA RK 20-1474
De meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de volgende beschikking gegeven inzake:
[de moeder] ,
verder te noemen: de moeder,
wonend te [adres] [woonplaats 1] ,
advocaat mr. C.H.J.M. van Heugten, kantoor houdend te [geboorteplaats] ,
tegen:
[de vader] ,
verder te noemen: de vader,
wonend te [woonplaats 2] ,
advocaat mr. A.R. van Maas de Bie, kantoor houdend te Helmond.
In zijn hoedanigheid als bedoeld in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidoost-Nederland, locatie Maastricht,
verder te noemen: de raad.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van de moeder, ingekomen op 22 april 2020;
  • het F9-formulier van de moeder van 31 augustus 2020;
  • het verweerschrift van de vader, ingekomen op 22 september 2020;
  • de door de moeder op 5 november 2020 overgelegde stukken;
  • het F9-formulier, met bijlage, van de moeder van 30 november 2020;
  • de twee F9-formulieren, met bijlagen, van de vader van 8 december 2020;
  • de mondelinge behandeling op 18 december 2020 door de meervoudige kamer, waarbij zijn verschenen:
 de advocaat van de moeder;
 een vertegenwoordigster van de raad.
De moeder, de vader en de advocaat van de vader zijn, hoewel volgens de wettelijke voorschriften opgeroepen, niet verschenen. Zij hebben dit voorafgaand aan de mondelinge behandeling schriftelijk aan de rechtbank bericht.

2.De feiten

2.1.
[minderjarige] is geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] uit de inmiddels beëindigde relatie tussen de moeder en de vader. [minderjarige] is erkend door de vader en verblijft bij de moeder.
2.2.
Bij een tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Den Haag van
16 januari 2019 is naar aanleiding van een door de vader ingediend verzoekschrift van
7 augustus 2018, voor zover van belang, bepaald dat:
  • voortaan aan de vader en de moeder gezamenlijk het gezag zal toekomen over [minderjarige] ;
  • [minderjarige] de hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vader;
  • een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zal gelden, waarbij [minderjarige] bij de vader verblijft de ene week van woensdag 12.00 uur tot vrijdag 19.00 uur en de andere week van woensdag 12.00 uur tot zondag 17.00 uur, alsmede de helft van de vakanties en bijzondere dagen als feest- en verjaardagen.
Ten tijde van deze procedure woonde de vader in Nederland, maar verbleef (woonde) de moeder met [minderjarige] al ruim een jaar in IJsland (sedert eind 2017/begin 2018), maar dat was bij de vader (en bij de rechtbank) niet bekend. Toen de moeder met [minderjarige] uit Nederland naar IJsland was vertrokken (eind 2017), was alleen de moeder met het gezag over [minderjarige] belast. Zij heeft zich samen met [minderjarige] in IJsland ingeschreven op of omstreeks 28 december 2017. De moeder is in de procedure bij de rechtbank Den Haag niet verschenen.
2.3.
De moeder heeft op 16 augustus 2019 hoger beroep ingesteld tegen voornoemde beschikking bij het gerechtshof Den Haag (hierna te noemen: het hof). Bij beschikking van het hof van 15 april 2020 is de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep en is het beroep van de moeder, voor zover dit betrekking heeft op de schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking, verworpen. Het hof heeft in dit verband onder meer – kort gezegd – overwogen dat de moeder buiten de beroepstermijn (en dus te laat) hoger beroep heeft ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Den Haag en dat de moeder geen nadere bijzondere omstandigheden naar voren heeft gebracht die ertoe zouden kunnen leiden dat er sprake zou zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding.
2.4.
De vader heeft aan de rechter in IJsland gevraagd om voormelde beslissing van de rechtbank Den Haag ten uitvoer te leggen en [minderjarige] aan de vader te doen afgeven, maar bij vonnis van 10 juni 2020 van het kantongerecht Zuid-IJsland is dit teruggeleidingsverzoek van de vader afgewezen. Redengevend voor deze beslissing van de IJslandse rechter is de constatering (geweest) dat [minderjarige] niet op onwettige wijze naar IJsland is gebracht of daar wordt vastgehouden. De moeder had immers alleen het gezag en woonde met [minderjarige] al in IJsland nog voordat de vader voormelde procedure bij de rechtbank Den Haag aanhangig maakte.

3.Het geschil

3.1.
De moeder heeft verzocht, uitvoerbaar bij voorraad voor zover rechtens toelaatbaar, de beschikking van de rechtbank Den Haag van 16 januari 2019 te wijzigen en alsnog te bepalen dat:
  • de moeder alleen het gezag over [minderjarige] heeft;
  • het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de moeder is;
  • er vooralsnog geen verdeling van de zorg- en opvoedingstaken wordt vastgesteld;
en
bij incidenteel verzoek:
dat de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van de rechtbank Den Haag van
16 januari 2019 wordt geschorst in afwachting van de beslissing van de rechtbank in de hoofdzaak en dat de rechtbank de vader verbiedt, althans hem met onmiddellijke ingang het recht ontzegt om de tenuitvoerleggings- c.q. teruggeleidingsprocedure bij het gerecht in IJsland door te zetten, althans het feitelijk verblijf van [minderjarige] bij de moeder in IJsland laat in afwachting van een eindbeslissing van de rechtbank in deze, althans dat de rechtbank een zodanig beslissing neemt als de rechtbank in goede justitie nader zal bepalen;
kosten rechtens.
3.2.
De vader heeft verweer gevoerd en heeft verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart van het verzoek van de moeder kennis te nemen, dan wel de moeder niet-ontvankelijk verklaart in haar verzoeken althans deze verzoeken afwijst;
de moeder te veroordelen in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten PM van dit geding, dan wel tot betaling van een bedrag door de rechtbank in goede justitie te bepalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze proceskosten, indien niet binnen veertien dagen na dagtekening van de in dezen te wijzen beschikking aan de veroordeling is voldaan.
3.3.
Op de door partijen betrokken stellingen zal de rechtbank hierna, voor zover nodig, ingaan.

4.De beoordeling

4.1.
De moeder verblijft in ieder geval sedert januari 2018 met [minderjarige] in IJsland, thans ruim drie jaar en op het moment van indiening van het verzoek al ruim twee jaar. Daarmee draagt deze zaak onmiskenbaar een internationaal karakter. De rechtbank dient daarom ambtshalve te beoordelen of er sprake is van (absolute) bevoegdheid en, zo ja, welk recht van toepassing is op de verzoeken.
4.2.
Met betrekking tot de bevoegdheid van de rechtbank overweegt de rechtbank als volgt. Vaststaat dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] , op het tijdstip dat deze zaak bij de rechtbank Limburg aanhangig is gemaakt, in IJsland is gelegen. Daarom is de Nederlandse rechter op grond van artikel 8 van de Verordening (EG) Nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (Brussel-II-bis) niet bevoegd. Artikel 12 lid 3 Brussel-II-bis is evenmin van toepassing, want de bevoegdheid van de rechtbank Limburg is niet door de vader uitdrukkelijk of ondubbelzinnig aanvaard. Verder heeft IJsland zich niet aangesloten bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, zodat dit verdrag ook niet van toepassing is. Het voorgaande betekent dat de rechtbank voor het bepalen van de bevoegdheid dient terug te vallen op het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
4.3.
De moeder heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank bevoegdheid zou moeten aannemen op grond van artikel 5 Rv, omdat hier sprake is van een uitzonderlijk geval als bedoeld in dit artikel en de Nederlandse rechter, wegens de verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland, in staat moet worden geacht het belang van het kind naar behoren te beoordelen. Daarnaast zou, naar de rechtbank de stelling van de moeder begrijpt, indien de rechtbank geen bevoegdheid aanneemt op grond van artikel 5 Rv, de rechtbank op grond van artikel 9 Rv zich bevoegd moeten verklaren, omdat het voeren van een gerechtelijke procedure buiten Nederland onmogelijk is, in die zin dat de uitspraak van de rechtbank Den Haag (volgens de IJslandse advocaat van de moeder) niet door een IJslandse rechter gewijzigd kan worden, omdat deze uitspraak kracht van gewijsde heeft.
4.4.
In het verweerschrift heeft de vader gesteld dat – kort gezegd – de rechtbank geen bevoegdheid kan aannemen, ook niet op grond van artikel 5 Rv.
4.5.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.5.1.
Artikel 5 Rv bepaalt dat, voor zover van belang, de Nederlandse rechter in zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid geen rechtsmacht heeft indien het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft, tenzij hij zich in een uitzonderlijk geval, wegens de verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland, in staat acht het belang van het kind naar behoren te beoordelen.
4.5.2.
[minderjarige] heeft haar gewone verblijfplaats (in ieder geval sedert januari 2018) in IJsland. De internationaal aanvaarde hoofdregel is dat de rechter van de gewone verblijfplaats van het kind het meest geschikte forum is om zich uit te spreken over kwesties van ouderlijke verantwoordelijkheid. Artikel 5 Rv heeft dus een rechtsmachtbeperkende betekenis: de Nederlandse rechter komt (in beginsel) geen rechtsmacht toe, indien het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft.
4.5.3.
De Nederlandse rechter kan van de hoofdregel van artikel 5 Rv afwijken en zich toch bevoegd verklaren. Daarvoor is vereist dat de zaak zodanige aanknopingspunten met de rechtssfeer van Nederland heeft dat het belang van het kind, dat zijn gewone verblijfplaats buiten Nederland heeft, ertoe noopt dat de Nederlandse rechter zich bevoegd verklaart. De Nederlandse nationaliteit van het kind biedt op zichzelf niet een voldoende grond om rechtsmacht aan te nemen (Memorie van Toelichting,
Kamerstukken II2004/05, 29 980, nr. 3, p. 24). Ook de overige door de moeder aangevoerde omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om zich tòch op grond van artikel 5 Rv bevoegd te (moeten) verklaren. Dat er een beschikking van de rechtbank Den Haag ligt die volgens de moeder evident tegen het belang van [minderjarige] ingaat en waardoor de moeder zich geconfronteerd ziet met blijvende beperkingen (zij stelt haar familie in Nederland niet te kunnen bezoeken, omdat ze daarmee het risico zou lopen [minderjarige] kwijt te raken), betekent nog niet dat sprake is van een zodanige, sterke verbondenheid met Nederland, dat de rechtbank bevoegdheid dient aan te nemen. Weliswaar is het juridisch hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader bepaald en is de vader mede met het gezag over [minderjarige] belast, maar deze enkele feiten kunnen niet afdoen aan het gegeven dat [minderjarige] haar maatschappelijke, werkelijke verblijfplaats in IJsland heeft. [minderjarige] is daar immers inmiddels volledig geïntegreerd. Zij gaat daar naar school, heeft daar sociale contacten en spreekt de IJslandse taal. Kortom: haar centrum van belangen ligt in IJsland. Ook het enkele feit dat de vader in Nederland ( [woonplaats 2] ) woont, is niet een zodanig bijzondere omstandigheid, reeds omdat [minderjarige] al ruim drie jaar haar gewone verblijfplaats in IJsland heeft. Gelet op deze feiten en omstandigheden acht de rechtbank de IJslandse rechter anders dan de Nederlandse rechter in staat in het kader van de weging van de ouderlijke verantwoordelijkheden de belangen van [minderjarige] naar behoren te beoordelen. Er is daarmee geen sprake van een uitzonderlijk geval als bedoeld in artikel 5 Rv op grond waarvan de rechtbank haar bevoegdheid zou moeten aannemen. De rechtbank zal daarom vervolgens beoordelen of een bevoegdheidsverklaring op grond van artikel 9 Rv moet volgen, zoals de moeder heeft gesteld.
4.5.4.
Artikel 9, aanhef en sub b, Rv bepaalt dat indien de Nederlandse rechter niet op grond van de artikelen 2 tot en met 8 (Rv) rechtsmacht toekomt, hij dan niettemin rechtsmacht heeft indien een gerechtelijke procedure buiten Nederland onmogelijk blijkt.
4.5.5.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de moeder aangevoerd dat er weliswaar een procedure in IJsland mogelijk zou zijn, maar niet een procedure waarbij de beschikking van de rechtbank Den Haag gewijzigd zou kunnen worden. Dat laatste is voor de moeder van groot belang, omdat zij nu niet zonder risico naar Nederland kan reizen, samen met [minderjarige] . Op grond van IJslands recht, maar ook op grond van internationaal recht, kan de IJslandse rechter een uitspraak van een Nederlandse rechter, die kracht van gewijsde heeft, niet wijzigen (aldus de IJslandse advocaat van de moeder).
4.5.6.
De rechtbank is van oordeel dat, zoals de moeder ook zelf heeft gesteld, een door de moeder aanhangig te maken procedure in IJsland over de ouderlijke verantwoordelijkheden (gezag, hoofdverblijfplaats en contactregeling) mogelijk is. Conform artikel 33a Icelandic Children’s Act dienen de ouders eerst een mediationtraject te volgen (buiten de rechtbank om) en indien zij kunnen aantonen dat dit is mislukt, kan een procedure (over de ouderlijke verantwoordelijkheden) worden gestart bij de rechtbank. Indien de ouders het niet eens kunnen worden over het gezag en de hoofdverblijfplaats van het kind, zal de rechter hierover beslissen met inachtneming van het belang van het kind (volgens artikel 34 Icelandic Children’s Act). De IJslandse rechter hanteert hiermee derhalve een vergelijkbaar criterium als de Nederlandse rechter.
4.5.7.
Daarnaast kan de moeder op grond van artikel 36 Icelandic Children’s Act in IJsland een procedure beginnen die strekt tot wijziging van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 16 januari 2019. Dat deze beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, kan daar niet aan afdoen. De moeder heeft haar stelling op dit punt ook niet (nader) onderbouwd. Bovendien is relevant of de beschikking van de rechtbank Den Haag voor erkenning en voor tenuitvoerlegging vatbaar is in IJsland. Dat dit niet het geval zou zijn, is gesteld noch gebleken. De rechtbank constateert dat aan één van de in artikel 36 Icelandic Children’s Act genoemde voorwaarden, namelijk dat het kind zijn (gewone) verblijf(plaats) in IJsland heeft, is voldaan, zodat de moeder reeds op grond hiervan een wijzigingsprocedure in IJsland kan starten.
4.5.8.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de moeder niet heeft aangetoond dat een gerechtelijke procedure buiten Nederland (in IJsland) onmogelijk is.
4.6.
Al met al moet de rechtbank concluderen dat de in deze zaak naar voren gekomen feiten en omstandigheden er niet toe kunnen leiden dat de rechtbank op grond van artikel 5 of artikel 9 Rv bevoegdheid dient aan te nemen. De rechtbank zal zich dan ook onbevoegd verklaren om van de verzoeken van de moeder kennis te nemen. Dit betekent dat de rechtbank zich niet hoeft uit te laten over het toepasselijke recht en evenmin zal ingaan op de inhoudelijke standpunten van partijen met betrekking tot de verzoeken.
4.7.
Ten slotte dient de rechtbank zich te buigen over de vraag of de moeder in de werkelijke proceskosten dient te worden veroordeeld, zoals de vader heeft verzocht.
4.7.1.
De rechtbank overweegt dat de proceskosten doorgaans tussen partijen worden gecompenseerd in een procedure met een familierechtelijk karakter als de onderhavige. Dit kan anders zijn indien sprake is van nodeloos procederen. De vader heeft gesteld dat daarvan sprake is en de moeder heeft dit betwist. Hoewel de vader heeft gesteld dat de moeder nu al voor de tweede keer een gerechtelijke procedure is gestart bij de verkeerde rechter, ligt dat naar het oordeel van de rechtbank genuanceerder. Immers, de moeder is bij het gerechtshof Den Haag in hoger beroep gegaan tegen de beschikking van de rechtbank Den Haag, omdat dat de gerechtelijke instantie was waarbij de moeder in hoger beroep moest gaan, teneinde de beschikking van de rechtbank Den Haag te kunnen aantasten. Vervolgens is de moeder de onderhavige procedure bij deze rechtbank gestart. De moeder heeft – kennelijk na voorafgaand onderzoek – gemeend dat zij alleen een procedure bij de Nederlandse rechter kon starten en heeft ook argumenten aangedragen op grond waarvan de Nederlandse rechter in haar ogen bevoegdheid zou moeten aannemen, maar die argumenten zijn enerzijds door de rechtbank gepasseerd en anderzijds is gebleken dat de moeder, anders dan zij stelt, een procedure in IJsland kan starten. Bij die stand van zaken kan niet gesproken worden over nodeloos procederen, zodat de rechtbank de proceskosten tussen partijen zal compenseren op de wijze zoals in het dictum is bepaald en de verzochte proceskostenveroordeling zal afwijzen.

5.De beslissing

De rechtbank:
verklaart zich onbevoegd om van de verzoeken van de moeder kennis te nemen;
compenseert de kosten van deze procedure, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het verzoek van de vader omtrent de proceskostenveroordeling af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E. Salemans-Wijnen, voorzitter, en mr. dr. M.C.A.E. van Binnebeke en mr. P.H. Brandts, rechters, tevens kinderrechters en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.P.H. Welie, griffier, op 25 januari 2021.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.