ECLI:NL:RBLIM:2021:595

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
26 januari 2021
Zaaknummer
8820673 AZ 20-120
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens ernstig verwijtbaar gedrag van een Buitengewoon Opsporingsambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 19 januari 2021 uitspraak gedaan over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een Buitengewoon Opsporingsambtenaar (BOA) van de gemeente Maastricht. De gemeente verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens ernstig verwijtbaar gedrag van de werknemer, die op 21 februari 2020 alcohol had verstrekt aan twee minderjarige stagiaires en ongewenst gedrag vertoonde. De procedure begon met een melding bij het Intern Meldpunt Integriteit (IMI) van de gemeente, waarna een onderzoek werd ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de schorsing van de werknemer en uiteindelijk tot het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de werknemer op de carnavalsviering alcohol heeft verstrekt aan de minderjarige stagiaires, ondanks dat hij zich bewust had moeten zijn van hun leeftijd. Daarnaast heeft hij ongepast gedrag vertoond door een stagiaire ongevraagd vast te pakken en te proberen haar te zoenen. De rechtbank oordeelde dat deze handelingen ernstig verwijtbaar waren en dat de gemeente terecht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst had verzocht. De ontbinding werd met onmiddellijke ingang uitgesproken, zonder recht op een transitievergoeding of billijke vergoeding voor de werknemer.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de werknemer de proceskosten moest vergoeden, aangezien hij grotendeels in het ongelijk was gesteld. De beslissing van de rechtbank benadrukt de ernst van het gedrag van de werknemer en de verantwoordelijkheden die voortvloeien uit zijn functie als BOA.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 8820673 AZ VERZ 20-120
Beschikking van 19 januari 2021
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE GEMEENTE MAASTRICHT,
gevestigd te Maastricht,
verzoekende partij,
tevens verwerende partij in het tegenverzoek
gemachtigde mr. drs. M.L.M van de Laar
tegen
[verweerder, verzoeker in het tegenverzoek],
wonend te [woonplaats] ,
verwerende partij,
tevens verzoekende partij in het tegenverzoek,
gemachtigde mr. P.J.A. Hoogeveen.
Partijen zullen hierna de gemeente en [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen 1 t/m 31
  • de nagezonden bijlagen 32 t/m 37
  • het verweerschrift (met tevens een tegenverzoek) met bijlagen 1 t/m 13
  • de nagezonden bijlage 14
  • de op voorhand door de gemeente overgelegde pleitnota
  • de mondelinge behandeling op 2 december 2020 waarbij de gemeente de pleitnota nogmaals heeft overgelegd en waarbij ook [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] een pleitnota heeft overgelegd.
1.2.
Ten slotte is beschikking bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] , geboren op [geboortedatum 1] 1969 is op 1 februari 1998 in dienst van de gemeente getreden in de functie van Stadswacht. Sinds 1 juni 2011 is hij werkzaam in de functie van Buitengewoon Opsporingsambtenaar Openbare Ruimte.
2.2.
Op 10 maart 2020 heeft het Intern Meldpunt Integriteit (hierna: het IMI) van de gemeente een telefonische melding ontvangen over een vermoeden van ongewenst gedrag op 21 februari 2020 van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] jegens de (op dat moment) minderjarige MBO-stagiaire [naam stagiaire 1] , geboren op [geboortedatum 2] 2002, (hierna: [naam stagiaire 1] ).
2.3.
Het IMI heeft vervolgens een onderzoek ingesteld. In het kader van dat onderzoek heeft het IMI met diverse personen gesproken, onder anderen met [naam stagiaire 1] en (twee maal) met [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] . De bevindingen van dit onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 28 juli 2020.
2.4.
Het IMI heeft het rapport op 28 juli 2020 doorgezonden aan, gemeentesecretaris/algemeen directeur van de gemeente [naam gemeentesecretaris] (hierna: [naam gemeentesecretaris] ).
2.5.
Bij brief van 4 september 2020 heeft [naam gemeentesecretaris] mevrouw [naam manager] , manager Veiligheid & Leefbaarheid geïnformeerd over de resultaten van het onderzoek van het IMI.
2.6.
De gemeente heeft [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] met ingang van 29 september 2020 geschorst.
2.7.
Bij brief van 30 september 2020 heeft de gemeente aan [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] de schorsing schriftelijk bevestigd. Verder heeft de gemeente daarin aangekondigd dat zij bij de kantonrechter een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zal indienen.

3.Het geschil

3.1.
De gemeente verzoekt de arbeidsovereenkomst met [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] te ontbinden per de eerst mogelijke datum.
3.2.
[verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] voert verweer. Primair neemt hij het standpunt in dat het verzoek van de gemeente moet worden afgewezen.
3.3.
Als het verzoek van de gemeente tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt toegewezen, verzoekt [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] om de gemeente te veroordelen tot betaling van:
de transitievergoeding
de aanvullende vergoeding als bedoeld in art. 7:671b lid 8 BW,
de billijke vergoeding, door [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] gesteld op € 50.000,00,
de eindafrekening,
de wettelijke rente over de onderdelen 1. t/m 4.
Daarnaast verzoekt hij:
6. voor recht te verklaren dat hij recht heeft op bovenwettelijke WW-uitkeringen als bedoeld in art. 10 van de CAO Gemeenten 2020.
7. om bij het bepalen van de einddatum van de arbeidsovereenkomst rekening te houden met de voor de gemeente geldende opzegtermijn, zonder aftrek van de periode dat deze procedure heeft geduurd,

4.De beoordeling

4.1.
De gemeente legt aan haar verzoek ten grondslag dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] op 21 februari 2020 de volgende handelingen heeft verricht:
  • tijdens een (interne) carnavalsviering in het Mosae Forum voor het personeel van de gemeente heeft [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] aan de stagiaires [naam stagiaire 1] en [naam stagiaire 2] (hierna: [naam stagiaire 2] ) alcoholhoudende drank gegeven terwijl hij wist, althans had moeten weten dat ze minderjarig waren,
  • later die avond heeft [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] in minimaal één café alcoholhoudende drank aan de stagiaires gegeven zonder dat zij daarom vroegen of dit wisten,
  • hij heeft ongewenst gespeeld met het toegangspasje van [naam stagiaire 1] door dit herhaaldelijk tussen haar benen (tegen haar kruis) te schieten,
  • hij heeft [naam stagiaire 1] over haar been geaaid en haar kuit aangeraakt,
  • hij heeft [naam stagiaire 1] bij haar heupen en billen aangeraakt en vastgepakt in café [naam café 1]
  • hij heeft op weg naar de trein [naam stagiaire 1] twee keer ongevraagd vastgepakt en geprobeerd haar te zoenen.
Daarnaast verwijt de gemeente [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] dat hij na 21 februari 2020 heeft geprobeerd via social media contact te leggen met [naam stagiaire 1] en dat hij dit heeft verzwegen en hierover heeft gelogen tegenover de gemeente . Ook verwijt zij het hem dat hij niet meteen heeft verteld dat hij alcohol had gegeven aan een minderjarige stagiaire en dat hij tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Op grond van dit alles dient de arbeidsovereenkomst volgens de gemeente te worden ontbonden op grond van (primair) wanprestatie, althans (subsidiair) op grond van (ernstig) verwijtbaar handelen, althans (meer subsidiair) op grond van een verstoorde arbeidsverhouding.
4.2.
[verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] erkent beide stagiaires bij de viering in het Mosae Forum ieder een glas witte wijn gegeven te hebben. Hij wist naar eigen zeggen toen niet dat beiden minderjarig waren. Daar is hij toen door een collega op gewezen. Hij stelt ze daarna geen alcoholhoudende drank meer aangeboden te hebben. Ook erkent hij [naam stagiaire 1] op de kuit getikt te hebben en aan haar toegangspasje getrokken te hebben. Volgens hem was dat een reactie omdat [naam stagiaire 1] in [naam café 1] op een vensterbank stond en vanaf daar steeds met haar voet of knie in zijn rug duwde. Dat het pasje via het kruis omhoog schiet, is volgens [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] schier onmogelijk. Hij betwist de overige door de gemeente gestelde handelingen verricht te hebben. Hierna zullen de verwijten van de gemeente puntsgewijs besproken worden. Vervolgens zal worden beoordeeld of de verwijten voldoende grondslag bieden voor de verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Daarna zal het tegenverzoek van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] worden beoordeeld.
het verstrekken van alcohol
4.3.
Vast staat dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] evenals [naam stagiaire 1] en [naam stagiaire 2] carnaval hebben gevierd in het Mosae Forum en dat zij daarna achtereenvolgens café [naam café 2] en een café genaamd [naam café 1] hebben bezocht.
4.4.
Dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] in het Mosae Forum alcohol heeft gegeven aan de (op dat moment) minderjarige [naam stagiaire 1] en [naam stagiaire 2] , staat wel vast. Hij erkent immers dat hij beiden een glas witte wijn heeft gegeven tijdens de carnavalsviering aldaar. [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] bagatelliseert ten onrechte de verwijtbaarheid hiervan. Hij was er immers van op de hoogte dat beiden MBO-stagiaires waren en hij heeft niet betwist dat dergelijke stagiaires vaak minderjarig zijn. Met die wetenschap had hij dus in ieder geval voordat hij [naam stagiaire 1] en [naam stagiaire 2] trakteerde op alcoholhoudende drank zich ervan moeten vergewissen dat zij meerderjarig waren. Dat heeft hij niet gedaan.
4.5.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] ook daarna, toen hij (naar eigen zeggen) wist dat beiden minderjarig waren, alcoholhoudende drank heeft gegeven aan [naam stagiaire 1] en [naam stagiaire 2] .
4.5.1.
[naam stagiaire 1] heeft daarover verklaard dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] , toen zij om cola vroegen, in café [naam café 2] telkens Bacardi-cola aan hen heeft gegeven. Daarna heeft [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] , zo stelt [naam stagiaire 1] , in [naam café 1] een paar keer witte wijn voor beiden gehaald. [naam stagiaire 2] heeft verklaard dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] in café [naam café 2] één keer een Bacardi-cola voor beiden heeft gehaald, dat [naam] [kantonrechter: [naam] ] ook een keer Bacardi-cola heeft gegeven en dat zij niet zeker weet of [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] in [naam café 1] witte wijn aan hen heeft gegeven.
4.5.2.
De verklaringen van de stagiaires lopen op onderdelen uiteen, maar beide stagiaires verklaren wel dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] in café [naam café 2] Bacardi-cola voor ze gehaald heeft. De kantonrechter hecht meer waarde aan deze verklaringen dan aan de betwisting van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] . Dat komt met name omdat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] tijdens zijn eerste gesprek op 4 juni 2020 over dit voorval in het midden liet of hij alcohol aan [naam stagiaire 1] en [naam stagiaire 2] heeft gegeven in café [naam café 2] . Hij heeft toen namelijk op de vraag of hij in dat café alcohol voor de stagiaires heeft gekocht het volgende verklaard:
“Volgens mij niet; ik weet dat niet meer goed. U vraagt mij of iemand anders dat gedaan kan hebben. Dat weet ik niet. Ik begrijp deze hele kwestie niet. Je mag ook niet door rood oversteken. Is er wat gebeurd dan? Er is toch niks gebeurd?”.
Een betwisting van het verwijt dat hij in café [naam café 2] alcohol aan de stagiaires heeft gegeven, valt hierin niet te lezen. De strekking van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] verklaring is zelfs dat hij dat best gedaan zou kunnen hebben. Uit deze verklaring blijkt duidelijk dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] op dat moment de ernst van het verwijt over het verstrekken van alcohol aan minderjarigen tracht te bagatelliseren. Dit is opmerkelijk aangezien het (ook) tot de taak van een BOA hoort om handhavend op te treden als in een café alcoholhoudende drank wordt verstrekt aan minderjarigen.
In zijn tweede verklaring op 18 juni heeft [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] gezegd dat hij in café [naam café 2] geen alcohol voor de stagiaires gekocht heeft/kan hebben omdat hij daar € 15,00 gepind heeft voor een rondje terwijl je voor een dergelijk bedrag niet een rondje kan geven met (twee) Bacardi-cola. Aan deze verklaring die aanzienlijk afwijkt van de eerder afgelegde verklaring hecht de kantonrechter geen waarde. Dit verweer laat immers de mogelijkheid open dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] de Bacardi-cola’s ook contant afgerekend kan hebben. Aan [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] stelling dat hij die avond geen contant geld bij zich had, hecht de kantonrechter evenmin waarde. Die stelling is in het geheel niet onderbouwd en in het licht van de eerder afgelegde verklaring, waarbij hij in het midden liet of hij alcohol aan de stagiaires had gegeven, ook niet geloofwaardig.
4.5.3.
Verder bieden, anders dan [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] betoogt, de door hem overgelegde verklaringen van zijn zoon en van collega’s [naam collega 1] en [naam collega 2] (producties 5, 6 en 7) evenmin ondersteuning voor zijn verweer dat hij in café [naam café 2] geen Bacardi-cola aan de stagiaires heeft gegeven/heeft kunnen geven. De zoon van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] verklaart namelijk dat, toen hij in café [naam café 2] aankwam, zijn vader en de stagiaires al klaarstonden om te vertrekken. De zoon van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] heeft dus niet kunnen zien of [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] daaraan voorafgaand Bacardi-cola aan de stagiaires heeft gegeven. [naam collega 1] verklaart zich niet veel te herinneren over het gebeuren in café [naam café 2] . Ook die verklaring kan [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] dus op dit onderdeel niet kan baten. Ook verklaart [naam collega 1] dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] , toen zij uit café [naam café 2] waren vertrokken, wilde pinnen omdat hij geen cash geld bij zich had. Dit biedt echter onvoldoende steun aan [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] stelling dat hij in café [naam café 2] alleen via pinbetalingen heeft getrakteerd. [naam collega 2] verklaart “ [naam] ” [kantonrechter: hiermee zal waarschijnlijk [naam] zijn bedoeld] erop te hebben aangesproken dat hij “-18 alcohol heeft laten drinken”. Ook deze persoon verklaart dus niet dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] in café [naam café 2] geen alcohol aan [naam stagiaire 1] en [naam stagiaire 2] heeft gegeven.
4.5.4.
Op grond van voorgaande overwegingen is de kantonrechter van oordeel dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] aan [naam stagiaire 1] en [naam stagiaire 2] in ieder geval café [naam café 2] alcohol (Bacardi-cola) heeft gegeven terwijl hij toen zeker wist dat zij minderjarig waren.
het gedrag van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] in [naam café 1].
4.6.
Dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] het toegangspasje van [naam stagiaire 1] herhaalde malen heeft uitgetrokken en laten terugschieten, staat wel vast. Dat heeft hij immers erkend. Ook heeft hij erkend dat hij haar been en kuit heeft aangeraakt.
In het eerste gesprek heeft [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] hiervan echter geen gewag gemaakt, zelfs niet toen hem werd gevraagd of hij zich iets herinnerde over een toegangspasje met uittrekbaar elastiek van een van de stagiaires. Hij heeft toen immers verklaard dat hij zich daarover niets kon herinneren. In zijn tweede verklaring zegt [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] dat de bewuste handelingen alleen maar een reactie van hem waren omdat [naam stagiaire 1] (die op een vensterbank stond) hem steeds in zijn rug duwde met haar voet of knie en omdat zij wilde dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] haar veter strikte. Het bevreemdt dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] twee weken later met dit relaas komt terwijl hij in het eerste gesprek heeft volgehouden dat er niets gebeurd is en hij zich niets kon herinneren over het toegangspasje. Tegen die achtergrond vindt de kantonrechter de nadere verklaring die [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] heeft afgelegd te weinig geloofwaardig.
4.7.
Dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] [naam stagiaire 1] bij haar heupen en billen heeft aangeraakt en vastgepakt in [naam café 1] is naar het oordeel van de kantonrechter aannemelijk op grond van de volgende ovewegingen. [naam stagiaire 1] heeft hierover verklaard dat dit gebeurde toen zij vertrok uit [naam café 1] . [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] liep toen vlak achter haar aan, zo heeft zij verklaard. [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] heeft hierover in het tweede gesprek verklaard dat hij voorop liep, dat het druk was in het café en dat hij, toen hij halverwege achterom keek, zag dat ze hem niet bijhield. Volgens hem pakte [naam stagiaire 1] toen zijn hand vast en trok hij haar achter zich aan door het café. De kantonrechter kan ook aan deze verklaring van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] onvoldoende waarde hechten. Het moet er namelijk voor gehouden worden dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] wel degelijk achter [naam stagiaire 1] is aangelopen in het café. Zowel [naam stagiaire 1] en [naam stagiaire 2] hebben dit verklaard en, behalve uit de verklaring van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] , blijkt nergens uit dat hij voorop liep. Ook hier valt bovendien weer op dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] verklaring veel gedetailleerder is dan zijn eerste verklaring. De betwisting van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] is bovendien weinig geloofwaardig in het licht van hetgeen daarna gebeurd is onderweg naar het treinstation.
het gedrag van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] onderweg naar het treinstation
4.8.
Het staat naar het oordeel van de kantonrechter vast dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] [naam stagiaire 1] onderweg naar het station ongevraagd heeft vastgepakt en heeft proberen te zoenen. [naam stagiaire 1] heeft hierover gedetailleerd verklaard. [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] heeft betwist dat dit gebeurd is.
[verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] heeft gelijk als hij stelt dat het zijn verklaring tegenover die van [naam stagiaire 1] is. De kantonrechter hecht echter veel meer waarde aan de verklaring van [naam stagiaire 1] dan aan die van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] . Dat komt ook op dit onderdeel weer doordat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] tijdens het eerste gesprek over het lopen naar het station geen bijzonderheden kon vermelden. Hij heeft toen slechts verklaard dat [naam stagiaire 1] op een gegeven moment is gaan rennen om de trein te kunnen halen en dat hij heeft gewacht totdat ze bij het station was. Onnavolgbaar is dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] vervolgens bij het tweede gesprek heeft verklaard dat het juist [naam stagiaire 1] was die toen probeerde hem te zoenen. Als dit daadwerkelijk zo zou zijn gebeurd, dan had het voor de hand gelegen dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] dit reeds bij het eerste gesprek naar voren had gebracht. Het is volstrekt ongeloofwaardig dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] zich bij het eerste gesprek (nog) niet kon herinneren dat [naam stagiaire 1] dit gedaan zou hebben. Wat de verklaring van [naam stagiaire 1] nog aannemelijker maakt is, dat zij onmiddellijk na het voorval, toen ze in trein zat, met een andere stagiaire, [naam stagiaire 3] , hierover geappt heeft (bijlage 6). De aan [naam stagiaire 3] gerichte berichten komen erop neer dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] haar naar het station had gebracht en dat hij haar “net” twee keer had proberen te zoenen. Ook blijkt uit de verklaring van [naam stagiaire 2] dat [naam stagiaire 1] haar enkele dagen later via de telefoon heeft verteld dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] had geprobeerd haar te zoenen.
contact via social media
4.9.
Dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] naderhand via social media heeft geprobeerd contact te leggen met [naam stagiaire 1] staat ook vast. Het is de vraag of [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] hiervan een verwijt gemaakt kan worden. In de context van hetgeen is voorgevallen op 21 februari 2020 is de kantonrechter van oordeel dat ook op dit punt [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] een verwijt valt te maken. Hij had verdere contacten met [naam stagiaire 1] moeten vermijden. Dat hij hierover in het eerste gesprek gelogen heeft, valt niet vast te stellen. In dat gesprek is hem gevraagd of hij nog contact heeft met de stagiaires. [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] heeft daarop geantwoord dat hij met [naam stagiaire 1] geen contact meer heeft gehad. Dit antwoord is strikt genomen niet gelogen, want nergens blijkt uit dat hij nog met haar contact heeft gehad. Wel kan het hem verweten worden dat hij op dat moment geen open kaart speelde, want vast staat dat hij wel zonder succes pogingen had ondernomen om met haar via sociale media in contact te komen. Ook dat had hij (ongevraagd) moeten mededelen op dat moment.
[verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] heeft niet meteen verteld dat hij alcohol had gegeven aan minderjarige stagiaires
4.10.
De gemeente heeft aangevoerd dat de dag nadat bekend werd dat er door stagiaires alcohol was gedronken, met de betrokken medewerkers een gesprek is gevoerd. [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] was ook voor die bespreking uitgenodigd, maar heeft “op het laatste moment afgebeld omdat hij bezoek kreeg”, zo heeft de gemeente (onbetwist) gesteld.
[verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] had ook dan na dit gesprek meteen moeten melden dat hij alcohol had gegeven aan de stagiaires. Dat heeft hij niet gedaan. Eerst later bij het eerste gesprek heeft [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] toen hem dat gericht werd gevraagd daar melding van gemaakt. Juist van een BOA die (ook) handhavend dient op te treden als in een café alcohol aan een minderjarige wordt verstrekt, mag worden verwacht dat hij over dit soort zaken meteen open kaart speelt tegenover zijn werkgever. Ook op dit punt valt hem dus een verwijt te maken.
Ontbinding van de arbeidsovereenkomst
4.11.
Nagenoeg alle verwijten die hiervoor zijn besproken zijn terecht door de gemeente gemaakt. Die verwijten zijn in ieder geval voor wat betreft het ongevraagd verstrekken van alcohol aan de stagiaires in café [naam café 2] alsmede het gedrag van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] jegens [naam stagiaire 1] in [naam café 1] zoals beschreven in 4.7 en diens ongepaste gedrag onderweg naar het treinstation zonder meer ernstig verwijtbaar. Reeds daarom heeft de gemeente terecht betoogd dat sprake is van ernstig plichtsverzuim/ernstige wanprestatie. De primair door de gemeente aan de verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst ten grondslag gelegde reden treft derhalve doel. De arbeidsovereenkomst zal dus met onmiddellijke ingang worden ontbonden wegens een (ernstig verwijtbare) tekortkoming in de nakoming (7:686 BW en 6:265 BW).
Het tegenverzoek
4.12.
Omdat de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden op grond van ernstig verwijtbaar gedrag van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] , is er geen grond om aan hem een transitievergoeding toe te kennen.
4.13.
Het verzoek van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] om aan hem een cumulatievergoeding toe te kennen als bedoeld in art. 7:671b lid 8 BW, zal eveneens worden afgewezen. Een dergelijke vergoeding kan worden toegewezen als de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden wegens de in art. 7:669 lid 3 sub i BW vermelde grond (de i-grond): een combinatie van omstandigheden als bedoeld in de onderdelen c tot en met e, g en h van die bepaling. De arbeidsovereenkomst wordt echter niet op de i-grond ontbonden, zodat de cumulatievergoeding niet toewijsbaar is.
4.14.
De verzochte billijke vergoeding wordt eveneens afgewezen. De arbeidsovereenkomst wordt immers niet ontbonden wegens ernstig verwijtbaar handelen van de gemeente.
4.15.
Zoals hiervoor reeds geoordeeld, zal de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang worden ontbonden. De grond hiervoor is dat het ernstig verwijtbaar handelen van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] de reden van de ontbinding is. Hieruit volgt dat het verzoek van [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] om de einddatum van de arbeidsovereenkomst te bepalen met inachtneming van de door de gemeente te hanteren opzegtermijn, zal worden afgewezen (zie art. 7:671b lid 9 aanhef en onder b BW).
4.16.
De verklaring voor recht dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] aanspraak maakt op de bovenwettelijke WW-uitkering zal worden afgewezen. De gemeente heeft tegen dat onderdeel van het verzoek namelijk aangevoerd dat, als [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] voldoet aan de voorwaarden, hij aanspraak kan maken op die uitkering. Met de gemeente is de kantonrechter van oordeel dat niet valt in te zien waarom thans voor recht verklaard dient te worden dat [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] (onvoorwaardelijk) aanspraak heeft op een bovenwettelijke WW-uitkering. Die beoordeling zal te zijner tijd plaatsvinden. [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] heeft zijn verzoek op dit punt ook niet verder toegelicht.
4.17.
De gemeente zal wel, nu zij daar geen verweer tegen gevoerd heeft, worden veroordeeld tot betaling van een behoorlijke eindafrekening aan [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] .
de proceskosten
4.18.
Als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij zal [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] worden veroordeeld tot betaling van de kosten van dit geding, aan de zijde van de gemeente begroot op:
griffierecht € 124,00
salaris gemachtigde
€ 720,00
Totaal: € 844,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen de gemeente en [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] ,
5.2.
bepaalt de einddatum van de arbeidsovereenkomst op vandaag,
5.3.
veroordeelt de gemeente om aan [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] een deugdelijke eindafrekening te betalen,
5.4.
veroordeelt [verweerder, verzoeker in het tegenverzoek] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 844,00,
5.5.
verklaart onderdeel 5.3. uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.M. Kuster en is in het openbaar uitgesproken.
Type: RW