4.2.Het verzoek tot wijziging van het gezag over [minderjarige]
4.2.1.Ook ten aanzien van het verzoek van de man tot wijziging van het gezag over [minderjarige] dient de rechtbank eerst ambtshalve te beoordelen of aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt.
4.2.2.[minderjarige] verblijft in Turkije. Aangezien Turkije geen partij is bij de Verordening Brussel II-bis, is deze verordening niet van toepassing. Daarom moet worden teruggevallen op het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1996 (HKBV ’96), waarbij Turkije wel partij is. Artikel 5 van dit verdrag bepaalt dat de rechter van de Verdragsluitende Staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, bevoegd is maatregelen te nemen die strekken tot de bescherming van zijn persoon.
4.2.3.Uit de ingediende stukken en de verklaringen van de man op de zitting blijkt dat [minderjarige] met de vrouw, de man en de kinderen van de vrouw en de man, omstreeks 2015 vanuit Syrië naar Turkije is gevlucht. Zij heeft in Turkije, waar zij nu nog steeds verblijft, een vluchtelingenstatus. Dat maakt dat artikel 6 HKBV ’96 van toepassing is. Dit artikel bepaalt dat, voor zover van belang, ten aanzien van vluchtelingenkinderen de autoriteiten van de Verdragsluitende Staat op welk grondgebied deze kinderen verblijven, de bevoegdheid hebben als bedoeld in voornoemd artikel 5 HKBV ’96.
4.2.4.Nu [minderjarige] als vluchteling in Turkije verblijft, is op grond van artikel 6 HKBV ’96 de Turkse rechter bevoegd beslissingen te nemen over [minderjarige] . De Nederlandse rechter heeft dus geen rechtsmacht ten aanzien van het verzoek tot wijziging van het gezag.
4.2.5.De man heeft aangevoerd dat de Nederlandse rechter beter in staat is te beslissen op het verzoek, omdat er een grote verbondenheid met Nederland is. Hij verzoekt daarom op grond van artikel 9 lid 1 HKBV ’96 de Turkse autoriteiten te verzoeken de rechtsmacht over te dragen aan Nederland. Onder verwijzing naar het rapport van Lagarde stelt de man dat [minderjarige] een nauwe band heeft met Nederland, omdat de man in Nederland verblijft. Daarnaast zijn ook de vrouw en de kinderen van de man van plan in Nederland bij de man te gaan wonen. Weliswaar is de verblijfstitel van de vrouw verlopen, maar deze kan opnieuw worden aangevraagd. De man is mede vanwege financiële redenen niet in staat een gerechtelijke procedure in Turkije te starten, terwijl hij in Nederland via gefinancierde rechtsbijstand wel toegang tot de rechter heeft kunnen krijgen.
4.2.6.De rechtbank oordeelt als volgt. Artikel 9 HKBV ’96 bepaalt, voor zover van belang, dat de autoriteiten van een Verdragsluitende Staat als bedoeld in artikel 8 lid 2 HKBV ’96 de bevoegde autoriteit van de Verdragsluitende Staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft of waar het kind aanwezig is als bedoeld in artikel 6, kunnen verzoeken hen te machtigen de bevoegdheid uit te oefenen om door hen noodzakelijk geachte beschermende maatregelen te nemen, indien zij van oordeel zijn dat zij in een bepaald geval beter in staat zijn over het belang van het kind te oordelen.
4.2.7.Voornoemd artikel 8 lid 2 HKBV ’96 beschrijft de Verdragsluitende Staten van wie de autoriteiten een verzoek als bedoeld in artikel 9 HKBV ’96 kunnen doen. Het gaat om:
een Staat waarvan het kind de nationaliteit bezit;
een Staat waar het vermogen van het kind is gelegen;
een Staat waarin bij de autoriteiten een verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed van de ouders van het kind of tot nietigverklaring van hun huwelijk aanhangig is;
een Staat waarmee het kind een nauwe band heeft.
4.2.8.De rechtbank dient allereerst te beoordelen of voldaan wordt aan een van de criteria in voormeld artikel 8 lid 2. Niet gesteld noch gebleken is dat aan de voorwaarden onder a, b of c van artikel 8 lid 2 HKBV ’96 is voldaan. Beoordeeld moet worden of [minderjarige] een nauwe band heeft met Nederland. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. [minderjarige] is gevlucht uit Syrië en verblijft samen met de vrouw en kinderen van de man en de vrouw inmiddels al geruime tijd met een vluchtelingenstatus in Turkije. Zij is nog nooit in Nederland geweest, heeft niet de Nederlandse nationaliteit en heeft geen enkele band met Nederland. Hoewel de man, die belast is met het gezag over [minderjarige] , wel in Nederland woont en voor haar wil zorgen, is dit enkele feit naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te spreken van een nauwe band tussen [minderjarige] en Nederland. In voormeld rapport van Lagarde en ook in het Praktisch Handboek over de werking van het HKBV ’96 wordt als situatie beschreven dat beide ouders overleden zijn, terwijl in een andere Verdragsluitende staat dan de staat waarin de minderjarige alleen en zonder zorg zijn gewone verblijfplaats heeft, familieleden bereid zijn voor de minderjarige te zorgen. [minderjarige] verblijft echter niet alleen in Turkije, maar wordt daar verzorgd en opgevoed door de vrouw en ook kinderen van de man en de vrouw verblijven daar. Bovendien is onduidelijkheid gebleven over de moeder van [minderjarige] .
Ook de stelling van de man dat hij vanwege financiële redenen enkel in Nederland, en niet in Turkije, in staat is een gerechtelijke procedure te starten, maakt niet dat sprake is van een nauwe band.
4.2.9.De rechtbank is daarom van oordeel dat niet wordt voldaan aan (een van) de voorwaarden van artikel 8 lid 2 HKBV ’96. De Nederlandse autoriteiten kunnen aldus niet op grond van artikel 9 HKBV ’96 de Turkse autoriteiten verzoeken hen te machtigen de bevoegdheid uit te oefenen om beschermende maatregelen over [minderjarige] te nemen. Daarmee komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de vraag of de Nederlandse autoriteiten in deze zaak beter dan de Turkse autoriteiten in staat zijn over het belang van [minderjarige] te oordelen.
4.2.10.Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat de Turkse rechter bevoegd is over deze zaak te beslissen. Nu de rechtbank geen rechtsmacht toekomt, dient zij zich ten aanzien van het verzoek tot wijziging van het gezag onbevoegd te verklaren.