Overwegingen
1. Eiser [eiser] exploiteert een bedrijf dat hondenvoer produceert aan het adres [adres] te [plaats] , sinds 1 januari 2018 in het verband van een vennootschap onder firma. In november 2015 is een oprichtingsvergunning in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht verleend, die door wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit) op 1 januari 2016 niet in werking is getreden. Sindsdien valt het bedrijf als type B-inrichting integraal onder de werking van het Activiteitenbesluit. Over de effecten van de inrichting op de omgeving zijn door omwonenden gedurende een aantal jaren regelmatig klachten geuit ten aanzien van geur en geluid. Derde-belanghebbenden [belanghebbende 2] en [belanghebbende 1] hebben een verzoek om handhaving ingediend en op dat verzoek is bij het primaire besluit beslist. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de drijver van de inrichting wat geur betreft in strijd handelt met de zorgplicht die voortvloeit uit artikel 2.1 in verbinding met artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit en wat geluid betreft de geluidsnormen van artikel 2.17, eerste lid, sub a, van het Activiteitenbesluit overtreedt. Die conclusie is wat geluid betreft gebaseerd op onderzoek en rapportage van de Regionale Uitvoeringsdienst Zuid-Limburg (RUDZL). Daarom zijn de lasten opgelegd om (1) ervoor te zorgen dat er geen overschrijding meer plaatsvindt van de voor de inrichting geldende geluidsnormen en om (2) ervoor te zorgen dat de door de inrichting veroorzaakte geurhinder wordt voorkomen, dan wel voor zover dit niet mogelijk is te beperken tot een aanvaardbaar niveau. Voor het niet (blijven) voldoen aan de last met betrekking tot geluid is een dwangsom opgelegd van € 5.000,- per geconstateerde overtreding per week met een maximum van € 20.000,- . Voor het niet (blijven) voldoen aan de last met betrekking tot geur is een dwangsom opgelegd van € 5.000,-. Voor beide lasten is een begunstigingstermijn verleend van zes weken na de verzenddatum van het primaire besluit.
De standpunten over de opgelegde lasten
2. Bij het bestreden besluit 1 is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de aan de desbetreffende last ten grondslag liggende geluidmetingen voldoen aan de daarvoor geldende wettelijke vereisten. Ook heeft verweerder overwogen dat weliswaar voor de inrichting geen kwantitatieve geurnormen gelden, maar wel een zorgplicht die voortvloeit uit de artikelen 2.1 en 2.7a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit, inhoudende dat geurhinder ter plaatse van geurgevoelige objecten moet worden voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is, tot een aanvaardbaar niveau moet worden beperkt. Volgens verweerder is die zorgplicht overtreden. Aanvullend heeft verweerder in het bestreden besluit 1 overwogen dat voor zover het gaat om geuroverlast ook sprake is van overtreding van artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet in samenhang met artikel 7.22, aanhef en onder c, van het Bouwbesluit.
Verder is verweerder, deels in afwijking van het advies van de Intergemeentelijke Adviescommissie Bezwaarschriften (de bezwarencommissie), van mening dat de last met betrekking tot het beëindigen en beëindigd houden van geurhinder helder is omschreven en is te onderscheiden van de in het primaire besluit genoemde herstelmaatregel. Ten aanzien van de hoogte van de dwangsommen voor de onderscheiden lasten is verweerder van mening dat de bedragen in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van de geschonden belangen en de beoogde werking van de dwangsomopleggingen. Tot slot is verweerder van mening dat er geen sprake is van onevenredigheid van het handhavend optreden in verhouding tot het te dienen milieubelang.
3. Eiser heeft – samengevat – het volgende als beroepsgronden tegen de opgelegde lasten onder dwangsom aangevoerd.
Hij stelt allereerst dat hij zich houdt aan de geldende geluidnormen, zodat bij voorbaat is voldaan aan de opgelegde last. Hij betoogt voorts dat de door de RUDZL uitgevoerde geluidmetingen waarop verweerder zich baseert, niet deugen. Hij richt zich wat dat betreft in het bijzonder op één van de rapporten daarover, dat van 4 juli 2019, en beroept zich op een tegenrapport daarover van Volantis.
Wat betreft geur kan er volgens eiser geen sprake zijn van een overtreding omdat het Activiteitenbesluit geen (kwantitatieve) geurnormen kent. Daar komt bij dat aan kwalitatieve waarnemingen juridisch geen overtreding kan worden gekoppeld. De last onder dwangsom is volgens hem verzwaard dan wel nader gemotiveerd, met voorbijgaan aan het advies van de bezwaarcommissie en in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd. Hij is het er ook niet mee eens dat alsnog overtreding van artikel 7.22 van het Bouwbesluit mede aan de last over geur ten grondslag is gelegd.
Eiser betoogt ten slotte dat de hoogte van de beide dwangsommen buitenproportioneel is
.
De last betreffende geluidhinder
4. Voor zover de beroepsgrond van eiser zo moet worden begrepen dat hij bestrijdt dat sprake is geweest van een overtreding van geluidsnormen, stelt de rechtbank vast dat in elk geval niet bestreden is dat verweerder aan de juiste normen heeft getoetst. Verweerder is daarbij uitgegaan van verschillende onderzoeken van de RUDZL waarbij geluidmetingen zijn gedaan. Slechts betreffende het geluidsrapport van de RUDZL van 4 juli 2019 heeft eiser een contra-expertise door Volantis laten uitvoeren. Dat rapport betreft echter de nakoming van de opgelegde last en dateert dus van (lang) na het primaire besluit 1 waarbij de last is opgelegd. Op dat rapport gaat de rechtbank hierna in het kader van de aangevochten invorderingsbeschikking nog in. Wat betreft de last volstaat de rechtbank met de overweging dat van de kant van de RUDZL is gereageerd op het rapport van Volantis en dat daarin de (twee) kritiekpunten deels zijn erkend en deels zijn weersproken. Voor zover de RUDZL erkent dat zijn onderzoek, betrekkelijk geringe, tekortkomingen kent, is daarin echter geen reden gelegen om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies in de rapporten van de RUDZL die aan de last ten grondslag liggen. De beroepsgrond dat ten tijde van het primaire besluit geen sprake was van een overtreding van geluidsvoorschriften slaagt niet. Dat eiser stelt dat hij de last zal naleven, is voorts geen reden om te oordelen dat verweerder die niet had mogen opleggen.
De last betreffende geurhinder
5. Eiser voert op zichzelf terecht aan dat het Activiteitenbesluit geen kwantitatieve geurnormen bevat, maar dat wil niet zeggen dat van de aan hem tegengeworpen overtreding van de zorgplicht van artikel 2.1 in verbinding met artikel 2.7a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit geen sprake kan zijn. Dat de last op overtreding van die voorschriften is gebaseerd, heeft verweerder van meet af aan in (de voorbereiding van) zijn besluitvorming gesteld en moet ook voor eiser steeds duidelijk zijn geweest. Het standpunt van verweerder dat eerdergenoemde zorgplichtbepalingen onmiskenbaar zijn overtreden berust op, in het primaire besluit genoemde, duidelijk beschreven onderzoeken en inzichtelijke rapporten die tot stand zijn gekomen naar aanleiding van herhaalde klachten van omwonenden. Niet kan worden gezegd dat het bestreden besluit 1 op dit punt onzorgvuldig is voorbereid of ontoereikend is gemotiveerd. In zoverre faalt het betoog van eiser.
6. Eiser betoogt voorts dat het bestreden besluit 1 een verzwaring van de in het primaire besluit opgelegde last ten aanzien van geur inhoudt, althans ondeugdelijk is gemotiveerd, omdat verweerder op onvoldoende gronden is voorbijgegaan aan het advies van de bezwarencommissie om de last in te trekken.
Die last luidt als volgt:
“(..) ervoor te zorgen dat u door uw inrichting veroorzaakte geurhinder voorkomt, dan wel voor zover dit niet mogelijk is beperkt tot een aanvaardbaar niveau.
U kunt dit doen door ervoor te zorgen dat de aansluiting van de afzuigslang op het biofilter wordt herstelt
(rechtbank:sic)en door er tevens voor te zorgen dat de afzuiging van het biofilter, alsmede het biofilter zelf naar behoren functioneert”.
De rechtbank constateert dat het advies van de bezwarencommissie daarover, kort gesteld, steunt op het standpunt dat de opgelegde last en de daarbij genoemde herstelmaatregel door elkaar heenlopen omdat de herstelmaatregel dwingend is voorgeschreven. Verweerder is het daarmee niet eens en wijst er onder meer op dat de herstelmaatregel als suggestie is geformuleerd en niet uitsluit dat andere herstelmaatregelen mogelijk zijn.
De rechtbank vat het betoog van eiser over de zijns inziens gebrekkige motivering van de last en zijn verwijzing naar het standpunt van de bezwarencommissie aldus op dat hij daarmee tevens aan de orde stelt of de last voldoende duidelijk maakt op welke wijze daaraan kan worden voldaan, met andere woorden of deze voldoende rechtszeker is. De rechtbank is van oordeel dat het betoog van eiser op dit punt slaagt. De last zelf bevat niet meer dan de formulering van de open norm die in artikel 2.7a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit is neergelegd. Nu de last zo algemeen en vaag is omschreven, is het van belang dat de daaraan gekoppelde herstelmaatregel duidelijkheid biedt over hetgeen eiser moet doen of nalaten om te voorkomen dat hij dwangsommen verbeurt. De herstelmaatregel is in zoverre duidelijk dat daarin wordt aangegeven dat de aansluiting van de afzuigslang van het biofilter moet worden hersteld. Wat moet moeten verstaan onder deugdelijk functioneren van het biobed en de afzuiging daarvan is echter onduidelijk. Op geen enkele wijze is aangegeven welke eisen aan een te hanteren luchtwassysteem en de werking daarvan worden gesteld. Ook is in het vage gelaten of er nog andere maatregelen nodig zijn om te bereiken dat aan genoemde zorgplichten wordt voldaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit 1 wat betreft de last over geurhinder niet voldoende rechtszeker is. Het bestreden besluit 1 komt op dit punt voor vernietiging in aanmerking. Dit betekent ook dat de rechtbank niet toekomt aan bespreking van de subsidiaire grond waarop de last ten aanzien van geur berust.
De hoogte van de dwangsom(men)
7. Eiser heeft, zonder enige toelichting, aangevoerd dat de hoogte van de dwangsommen buitenproportioneel is. Gelet op het hetgeen is overwogen over de last ten aanzien van geurhinder is dat betoog alleen nog relevant voor de dwangsom voor overtreding van de last ten aanzien van geluidhinder. Verweerder heeft de hoogte van die dwangsom echter meermaals uitvoerig gemotiveerd. Het betoog slaagt reeds daarom niet.
De invorderingsbeschikkingen
8. Ingevolge artikel 5:39 van de Awb heeft het beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Nu eiser het met de invorderingsbeschikkingen van 24 januari 2020 en 16 juni 2020 niet eens is en daarover bij verweerder bezwaargronden naar voren heeft gebracht, betekent dit dat het beroep tegen het bestreden besluit 1 mede gericht is tegen die beschikkingen en dat daarbij de bezwaargronden als gronden van dat beroep worden beschouwd.
De beschikking van 24 januari 2020 over geurhinder
9. Deze beschikking betreft de nakoming van de last ten aanzien van geurhinder. Uit hetgeen onder 6 is overwogen blijkt dat deze last in rechte geen stand houdt. Daarmee vervalt ook de basis van de invorderingsbeschikking van 24 januari 2020. Het beroep is op dit punt gegrond en de beschikking moet worden vernietigd.
De beschikking van 16 juni 2020 over geluidhinder
10. Bij de beschikking van 16 juni 2020 heeft verweerder op grond van een rapport van de RUDZL van 4 juli 2019 vastgesteld dat op 18 en 24 juni 2019 de geluidsproductie van de vries-/koelcel van Dogstar in de avond- en nachtperiode zodanig was dat de geluidnormen van het Activiteitenbesluit ter hoogte van een nabijgelegen woning werden overschreden en dat daardoor ook de last in die periodes niet is nagekomen en een dwangsom is verbeurd. Er was volgens verweerder sprake van overschrijdingen van 7dB(A) (avond) en 9 dB(A) (nacht), nadat op de meetresultaten een straffactor voor tonaal geluid is toegepast. Daardoor is volgens verweerder een dwangsom van € 5.000,- verbeurd. Eiser betoogt dat de gestelde overtreding op grond van het rapport van de RUDZL van 4 juli 2019 niet deugdelijk is vastgesteld. Hij beroept zich daartoe op de eerdergenoemde contra-expertise van Volantis. Verweerder weerspreekt de conclusies van Volantis grotendeels, maar erkent wel dat in de door de RUDZL gehanteerde meetmethode sprake is van enkele onvolkomenheden, maar dat ook na correctie daarvan, de conclusie overeind blijft dat op genoemde dagen in de avond- en nachtperiode overschrijdingen van de geluidnomen hebben plaatsgevonden. Mede gelet op hetgeen door medewerkers van de RUDZL en Volantis ter zitting in onderlinge discussie naar voren is gebracht, acht de rechtbank aannemelijk dat er sprake is van overschrijdingen van enkele dB(A)-eenheden, mits daarbij de door de RUDZL gehanteerde straffactor van 5 dB(A) voor tonaal geluid in aanmerking genomen mag worden. Dat laatste is eveneens door Volantis betwist. De rechtbank houdt het er echter op grond van de toelichting die van de kant van de RUDZL in de schriftelijke reactie van 15 juni 2020 en ter zitting is gegeven voor dat destijds de koel/vriescel van Dogstar in die mate en in zodanige frequentie een indringende bromtoon produceerde dat toepassing van de straffactor op de hele avond- en/of nachtperiode gerechtvaardigd is.
11. Ook voert eiser wederom aan dat de hoogte van de dwangsom buitenproportioneel is. Hij heeft dat betoog – tevergeefs – ook ten aanzien van het opleggen van de last voorgedragen. Tegen de invorderingsbeschikking kunnen in beginsel niet met succes gronden naar voren worden gebracht die tegen de last naar voren zijn, of hadden kunnen,worden gebracht. Dit is slechts in uitzonderlijke gevallen anders, bijvoorbeeld als evident is dat er geen overtreding is gepleegd of dat betrokkene geen overtreder is, zo blijkt uit uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zie onder meer die van 15 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1567). Niet gesteld of gebleken is dat van een dergelijk uitzonderlijk geval sprake is. 12. Eiser voert nog aan dat verweerder niet in redelijkheid tot de invorderingsbeschikking is kunnen komen en dat zijn belangen onvoldoende zijn gerespecteerd. Volgens hem heeft verweerder deze belangen geschaad door, in strijd met wat hem door een wethouder zou zijn toegezegd, al een invorderingsbeschikking te nemen terwijl de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven over de last onder dwangsom. Dat betoog slaagt niet. Zoals de Afdeling herhaaldelijk heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:333) moet bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Mede gelet op de wetgeschiedenis, is daarbij van belang dat een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Wat eiser aanvoert is niet te beschouwen als zo’n bijzondere omstandigheid. Er is geen rechtsregel die eraan in de weg staat dat een invorderingsbeschikking wordt genomen op een moment dat de last die wordt of is overtreden nog niet in rechte vaststaat. Voor zover eiser zich erop beroept dat een wethouder heeft toegezegd met invordering te wachten tot de rechtbank uitspraak heeft gedaan, stelt de rechtbank vast dat dit door verweerder stellig is ontkend en dat eiser die stelling niet met bewijzen heeft onderbouwd. 13. Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder, ter voorkoming van geurhinder, maatwerkvoorschriften opgelegd. Deze betreffen onder meer het bewerken en opslaan van producten, de werking van het bij de afzuiging gebruikte biobed en de dagelijkse controle daarvan.
14. Aanvankelijk heeft eiser in beroep tegen de oplegging van de maatwerkvoorschriften aangevoerd dat hij al jaren voldoet aan de voorschriften 1 tot en met 7 en dat de beroepsgronden zich inhoudelijk richten op voorschrift 8 dat dagelijkse controle van een aantal onderdelen van het functioneren van het biobed voorschrijft. Hij heeft er tevens bezwaar tegen dat gelijktijdig met een last onder dwangsom maatwerkvoorschriften worden opgelegd. Ter zitting heeft eiser de beroepsgrond tegen voorschrift 8 echter ingetrokken. De grond die resteert betreft enkel nog de samenloop met het dwangsombesluit. Dat betoog gaat niet op. Het maatwerkbesluit heeft een zelfstandig karakter en betreft niet het handhavend optreden tegen een overtreding. Dat naar aanleiding van klachten over geurhinder tevens een last is opgelegd staat dus niet aan het opleggen van maatwerkvoorschriften in de weg. Wat eiser overigens nog heeft aangevoerd kan evenmin tot vernietiging van het bestreden besluit 2 leiden.
15. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het onderdeel van het bestreden besluit 1 over de last betreffende geurhinder en tegen de daarop betrekking hebbende invorderingsbeschikking gegrond is en dat die besluiten in zoverre moeten worden vernietigd. Het beroep tegen het besluitonderdeel inzake de last over geluidhinder en de daarop gebaseerde invorderingsbeschikking is ongegrond. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is eveneens ongegrond.
16. Wat betreft de last over geurhinder overweegt de rechtbank voorts dat, gelet op de toegepaste vernietigingsgrond, die de rechtszekerheid betreft, het aan het bestreden besluit 1 klevende gebrek niet herstelbaar is. Daarmee is echter niet gegeven dat de rechtbank zelf in de zaak kan voorzien door de last te herroepen en zelf een nieuwe beslissing over het handhavingsverzoek te nemen. Daarbij moet namelijk worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden die zich voordoen op het moment dat het nieuwe besluit wordt genomen (de zogenoemd ex nunc-beoordeling). De rechtbank beschikt niet over de gegevens die voor die beoordeling nodig zijn. Verweerder dient daarom een nieuw besluit op bezwaar te nemen, voor zover dit de last over geur betreft, met inachtneming van deze uitspraak. Wat betreft de op dat besluitonderdeel voortbouwende invorderingsbeschikking volstaat de rechtbank met vernietiging daarvan. Dat komt namelijk neer op herroeping van dat besluit, zodat verweerder daar geen nieuw besluit voor in de plaats hoeft te stellen.
17. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart ten aanzien van de last die ziet op geurhinder en de daarop betrekking hebbende invorderingsbeschikking, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem ter zake van het bestreden besluit 1 betaalde griffierecht vergoedt.
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten terzake van het bestreden besluit 1 en de invorderingsbeschikking van 24 januari 2020. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.564,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 748,- in de beroepsfase en van € 534,- in de bezwaarfase, en toepassing van een wegingsfactor 1).
Beslissing
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 1 voor zover dat de last onder dwangsom voor geurhinder betreft;
- bepaalt dat verweerder in plaats van het vernietigde besluitonderdeel een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- verklaart het beroep tegen de invorderingsbeschikking van 24 januari 2020 gegrond en vernietigt die beschikking;
- verklaart het beroep tegen de invorderingsbeschikking van 16 juni 2020 ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.564,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, voorzitter, en mrs. R.M.M. Kleijkers en R.J.G.H. Seerden, leden, in aanwezigheid van J.N. Buddeke, griffier
.
De uitspraak is in het openbaar geschied op 20 juli 2021.
Afschrift verzonden aan partijen op: 20 juli 2021