ECLI:NL:RBLIM:2021:5629

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
24 juni 2021
Publicatiedatum
14 juli 2021
Zaaknummer
C/03/284512 / JE RK 20-2321, C/03/284514 / JE RK 20-2322 en C/03/284515 / JE RK 20-2323
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van ouderverstoting en ouderschapsreorganisatie

Op 24 juni 2021 heeft de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, een beschikking uitgesproken in de zaak van de gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg, betreffende de minderjarigen [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3]. De kinderrechter heeft een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de resterende termijn van zes maanden, met ingang van 3 juli 2021 tot uiterlijk 3 januari 2022. Deze beslissing volgt op een eerdere beschikking van 24 december 2020, waarin de ondertoezichtstelling werd verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing voor een periode van zes maanden werd verleend. De kinderrechter heeft in zijn overwegingen het belang van de kinderen vooropgesteld en de noodzaak van de uithuisplaatsing onderbouwd met verwijzingen naar rapportages van Plinthos en de betrokkenheid van de ouders.

Tijdens de mondelinge behandeling zijn de ouders, vertegenwoordigers van de GI en een hulpverlener gehoord. De moeder heeft verweer gevoerd tegen de toewijzing van de machtiging en verzocht om een kortere termijn, terwijl de vader de verzoeken van de GI heeft ondersteund. De kinderrechter heeft vastgesteld dat er onvoldoende onderbouwing is voor een terugplaatsing van de kinderen bij de moeder en dat er nog geen gezamenlijk plan van aanpak is. De ouders moeten werken aan hun communicatie en samenwerking om de situatie voor de kinderen te verbeteren. De kinderrechter heeft geconcludeerd dat de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen, en dat de GI helderder moet communiceren over het woonperspectief van de kinderen.

De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en tegen deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch binnen de gestelde termijnen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak: 24 juni 2021
Zaaknummers: C/03/284512 / JE RK 20-2321, C/03/284514 / JE RK 20-2322 en
C/03/284515 / JE RK 20-2323
Beschikking machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
de gecertificeerde instelling STICHTING BUREAU JEUGDZORG LIMBURG,
hierna te noemen: de GI,
gevestigd in Roermond,
betreffende de minderjarigen:
[minderjarige 1], hierna te noemen: [minderjarige 1] ,
geboren op [geboortedatum 1] in [geboorteplaats] ,
[minderjarige 2], hierna te noemen: [minderjarige 2] ,
geboren op [geboortedatum 2] in [geboorteplaats] ,
[minderjarige 3], hierna te noemen [minderjarige 3] ,
geboren op [geboortedatum 3] in [geboorteplaats] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder], hierna te noemen: de moeder,
wonend in [woonplaats 1] ,
advocaten: mr. A.W.M. Mans, kantoorhoudend in Roermond en
mr. C.J. Forder, kantoorhoudend in Amsterdam,
[de vader], hierna te noemen: de vader,
wonend in [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. H. Sanli, kantoorhoudend in Helmond.
Gezien de stukken, waaronder ook de door deze rechtbank gegeven en op 24 december 2020 uitgesproken beschikking van de kinderrechter en het daarop volgende arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 29 april 2021, waarbij de beschikking van de rechtbank is bekrachtigd. De beslissing van de rechtbank houdt in verlenging van de ondertoezichtstelling zoals verzocht voor de duur van een jaar tot 3 januari 2022. Een machtiging uithuisplaatsing is verleend voor de duur van zes maanden tot 3 juli 2021, waarbij de beslissing omtrent de resterende termijn van zes maanden is aangehouden.

1.Verder verloop van de procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
  • het proces-verbaal van de zitting van 15 december 2020;
  • het verzoek met bijlagen van de moeder tot oproepen van een informant, ontvangen op 1 juni 2021;
  • de brief met bijlage van de moeder van 2 juni, ontvangen op 4 juni 2021;
  • het verslag van de GI met bijlagen van 9 juni 2021, ingekomen bij de griffie op 14 juni 2021;
  • de e-mail met aanvullende stukken van de GI van 15 juni 2021;
  • het verweerschrift met bijlagen van de moeder, binnengekomen bij de griffie op 16 juni 2021;
  • een aanvullend stuk van de GI van 16 juni 2021, ontvangen op 17 juni 2021.
1.2.
Ter mondelinge behandeling van 24 juni 2021 heeft de kinderrechter de zaak met gesloten deuren voortgezet, waar zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaten;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • twee vertegenwoordigsters van de GI;
  • een hulpverleenster van Plinthos, als informant.

2.Verdere beoordeling

2.1.
De GI heeft – kort weergegeven – de verzoeken betreffende de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in het verslag van 9 juni 2021 gemotiveerd gehandhaafd voor de resterende verzochte termijn.
2.2.
De moeder heeft – kort weergegeven – in het verweerschrift en ter zitting gemotiveerd verweer gevoerd tegen toewijzing van de resterende termijn machtiging uithuisplaatsing en verzoekt om het verzoek van de GI tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen. Indien de rechtbank overgaat tot het verlenen van de machtiging verzoekt de moeder om de verzochte duur van de termijn van zes maanden van de machtiging te verkorten en de machtiging te verlenen voor 1 maand dan wel 2 maanden dan wel enige andere kortere periode dan de verzochte termijn, in goede justitie te bepalen.
2.3.
De vader heeft – kort weergegeven – geconcludeerd om de verzoeken voor de resterende termijn toe te wijzen.
2.4.
Op de in het kader van het verzoek en verweer betrokken stellingen van zowel de GI, de vader als de moeder, en de nadere toelichting ter zitting van hun standpunten over en weer, zal de kinderrechter, voor zover relevant, hierna ingaan.
2.5.
De kinderrechter verwijst naar hetgeen in de eerdere beslissing is overwogen en beslist en oordeelt thans als volgt.
Op grond van artikel 1:265b van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de GI die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Gelet op de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting is de kinderrechter van oordeel dat de machtiging uithuisplaatsing moet worden verleend voor de resterende verzochte termijn van zes maanden. De kinderrechter overweegt daartoe als volgt.
Uit de rapportages van Plinthos blijkt dat de door Plinthos verzorgde hulpverlening goed bij de ouders kan aansluiten. De ouders hebben laten zien dat ze als ouders allebei in staat zijn om na te denken wat het is om ouder te zijn van kinderen. De ouders beschikken beiden over passende capaciteiten om daarover na te denken en te kunnen reflecteren. De kinderrechter constateert dat in de stukken naar beide ouders kritisch wordt gekeken, maar dat er wel een verschil bestaat tussen hen in die zin dat er naar de moeder extra kritisch lijkt te worden gekeken. Dat komt, zo komt het de rechtbank voor, mede door de vele procedures die de moeder opstart, omdat dit het voor anderen moeilijk maakt om een bepaalde verbinding met haar te krijgen en om de zaken zoals de moeder die ziet, vanuit haar perspectief te kunnen inschatten en waarderen. Dat geeft een bepaalde dynamiek die samenwerking niet eenvoudig maakt.
De kinderrechter constateert dat niet alleen de kinderen, maar ook de ouders in de afgelopen periode stappen hebben gezet. De kinderen hebben weer contact met hun beide ouders en de ouders zijn in gesprek gegaan met Plinthos over de kinderen, maar ook over henzelf, hetgeen confronterend kan zijn. Of er nu wel of niet sprake is van ouderverstoting is in die zin niet, of in ieder geval minder, relevant, omdat uit de rapportage vooral blijkt dat de ouders de sleutel in handen hebben om de kinderen vrij tussen de ouders te kunnen laten bewegen en er voor te zorgen dat de kinderen op een fijne manier zowel bij de moeder als bij de vader kunnen zijn. Er is pas één gezamenlijk gesprek geweest tussen de ouders en de vervolgafspraak is gepland medio juli. De ouders zullen in de komende periode moeten leren hoe zij met elkaar kunnen communiceren. De ouders communiceren op dit moment weliswaar via de e-mail, maar dat gaat alleen over wat men praktisch met de kinderen heeft gedaan en blijft aan de oppervlakte. Dat zal moeten veranderen. Er is nog geen plan van aanpak van de ouders. Er zijn wel visies van hoe de ouders ieder voor zich het graag zouden willen, maar er ontbreekt nog een gemeenschappelijk gedragen plan. Ook is er nog geen plan waarvan de kinderen op de hoogte zijn. Nergens blijkt uit dat de kinderen al van de ouders het gevoel zouden kunnen krijgen dat de ouders een plan hebben en de zaken goed voor de kinderen gaan regelen. Gezien het zorgelijke gedrag van de kinderen blijkt dat geen sprake is van kinderen die ‘gewoon fijn’ met de moeder of de vader mee gaan. De ouders geven zelf aan zich toch ook zorgen te maken over het bij hun drie kinderen geobserveerde gedrag, namelijk dat de kinderen dingen kapot maken, andere kinderen - en ook elkaar - pijn doen, knijpen, slaan of zelfs beschuldigen van iets wat die andere kinderen helemaal niet hebben gedaan. Het is duidelijk geworden dat er door de ouders met de kinderen over dit gedrag wordt gesproken, maar nergens blijkt uit dat de kinderen hun gedrag erkennen en daar eerlijk over zijn en toegeven als iets niet goed is gegaan. Dat zou namelijk het gewenste gedrag zijn.
Ook het zorgelijke gedrag waarbij de kinderen het gedrag van hun broertje/zusje corrigeren, elkaar in de gaten houden en controleren wordt weer in toenemende mate waargenomen bij de kinderen.
Het is duidelijk dat de kinderen het moeilijk hebben met de situatie waar zij zich in bevinden en dat is ook logisch. Het ongewenste gedrag kan daaruit voortkomen, maar dat is niet onderzocht. De kinderen hebben behoefte aan duidelijkheid. Het zou kunnen dat de kinderen, als zij ervaren dat de ouders actief aan de slag zijn om de situatie tussen de ouders te verbeteren, zich anders gaan gedragen. De lijdensdruk die de kinderen volgens de moeder ervaren is naar het oordeel van de kinderrechter, mede gezien de jurisprudentie, niet zodanig dat dit moet leiden tot het afwijzen van de verzoeken. Hoe erg een uithuisplaatsing ook is voor ieder kind en deze kinderen in het onderhavige geval, wat deze kinderen ervaren valt binnen de bandbreedte van het aanvaardbare zoals in de jurisprudentie over de noodzaak van een uithuisplaatsing beschreven.
Naar het oordeel van de kinderrechter heeft de moeder op dit moment onvoldoende onderbouwd dat de kinderen nu bij de moeder zouden moeten wonen met toedeling van zorg- en opvoedings-taken aan de vader. Dat laat onverlet dat er een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken moet gaan komen. Nergens blijkt echter uit dat de ouders hier al een concrete voorstelling van hebben gemaakt. Dat baart zorgen, gelet op het tijdsverloop. Bij de ouderlijke verantwoordelijkheid hoort immers niet alleen het doen van leuke dingen, maar ook dat de ouders afspraken maken over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en over wie wat doet. Deze afspraken moeten de ouders in het plan gaan opnemen, want daarmee voelen de kinderen ook dat ze zich bij beide ouders veilig kunnen voelen en dat de ouders gelijk aan elkaar zijn als ouders. Hierover zouden de ouders dan ook concreet moeten nadenken bij de ouderschaps-reorganisatie. Dus niet alleen over bij wie de kinderen gaan wonen, maar ook of en waarom en hoe de verschillende taken worden herverdeeld en hoe de kinderen daarop worden voorbereid. Ook zouden de ouders in overweging moeten nemen of elk kind exact hetzelfde moet worden behandeld of dat ook soms onderscheid mag worden gemaakt als er iets met één van de kinderen wordt ondernomen.
Gelet op het vorenstaande ziet de kinderrechter geen schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), welk artikel overigens is uitgewerkt in de Nederlandse wetgeving in de vorm van het noodzakelijkheidscriterium.
De kinderrechter overweegt verder dat de GI wel helderder moet gaan communiceren over het onderzoeken van het woonperspectief en de te verwachten termijnen daarvoor en welke criteria daarbij worden gehanteerd. Vanuit de informatie die Plinthos desgevraagd ter zitting heeft gegeven is niet naar voren gekomen dat op dit moment al sprake kan zijn van enkel ambulante behandeling, waarbij - zoals de moeder heeft betoogd - de kinderen bij de moeder zouden wonen met een toedeling van de zorg- en opvoedingstaken aan de vader. Plinthos heeft daarbij het belang aangestipt van de dynamiek van ouderschapsreorganisatie, waarbij de ouders eerst met een concreet plan moeten komen en er daarna pas kan worden gewerkt aan de uitvoering daarvan. Daaruit komt naar het oordeel van de kinderrechter nogmaals naar voren dat de motivering van de moeder dat de kinderen nu of op zeer korte termijn bij de moeder kunnen worden thuisgeplaatst onvoldoende is onderbouwd.
Uit de verkregen informatie uit alle overgelegde stukken en de verklaringen ter zitting is de kinderrechter alles overwegende daarom van oordeel dat is voldaan aan het wettelijke criterium genoemd in artikel 1:265b BW. Hetgeen de GI, de vader en de moeder verder nog ter onderbouwing van hun standpunten hebben aangevoerd, kan niet leiden tot een ander oordeel.
Met inachtneming van al hetgeen hiervoor is overwogen zal de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing verlenen voor de resterende termijn van zes maanden, waarbij de beslissing in het belang van de kinderen uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard.

3.Beslissing

De rechtbank:
3.1.
verleent machtiging tot uithuisplaatsing van de voornoemde [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in een accommodatie van een zorgaanbieder 24-uurs met ingang van 3 juli 2021 tot uiterlijk 3 januari 2022;
3.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C.A.E. van Binnebeke, kinderrechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 24 juni 2021 en op schrift gesteld op 8 juli 2021.
BGW
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.