In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 9 juli 2021, stond de vordering van het Openbaar Ministerie centraal, die strekte tot het vaststellen van het bedrag van wederrechtelijk verkregen voordeel van verdachte [verdachte 18]. De rechtbank had eerder op dezelfde dag vonnis gewezen in de strafzaak met parketnummer 03/702637-15, waarin [verdachte 18] was vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten. De vordering van het Openbaar Ministerie was gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om aan een veroordeelde de verplichting op te leggen tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Tijdens de zittingen, die plaatsvonden op verschillende data in maart, april en mei 2021, zijn zowel het Openbaar Ministerie als de verdediging gehoord. De rechtbank concludeerde dat, aangezien [verdachte 18] was vrijgesproken, het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vordering tot ontneming van het vermeende voordeel. De rechtbank oordeelde dat de vordering niet kon worden toegewezen, omdat er geen veroordeling was die de basis vormde voor een ontnemingsvordering.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit voorzitter mr. L.P. Bosma en de rechters mr. M.J.A.G. van Baal en mr. L. Feuth. De beslissing om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel werd uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffiers mr. H.M.E. de Beukelaer en mr. O.A.G. Corten.