3.3.1Inleiding
Bij voormeld vonnis d.d. 9 juli 2021 is [verdachte 19] veroordeeld wegens:
feit 1: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, gepleegd in de maand maart 2015;
feit 2: feitelijk leiding geven aan het medeplegen van gewoontewitwassen, gepleegd in de periode van 1 januari 2010 tot en met 27 mei 2015;
feit 3: van het plegen van witwassen een gewoonte maken, gepleegd in de periode van 1 januari 2010 tot en met 27 mei 2015.
De feiten 2 en 3 (witwassen) worden naar de wettelijke omschrijving bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie.
Op grond van het derde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kan aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat dit misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Het Openbaar Ministerie heeft de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig gemaakt binnen de daarvoor gestelde termijn.
3.3.2Het bewijs en de overwegingen van de rechtbank
Voordeel in de periode 1 januari 2010 tot 27 mei 2015 (zaakdossier 12C)
De rechtbank verwijst ten eerste naar de uit zaakdossier 12C gebruikte bewijsmiddelen zoals opgenomen in bijlage II bij het vonnis van deze rechtbank van 9 juli 2021 in de onderliggende strafzaak.
Die bewijsmiddelen houden - kort gezegd - een analyse in van de contante (privé) geldstromen van [verdachte 19] in de onderzoeksperiode 1 januari 2010 tot 27 mei 2015. Op grond daarvan heeft de rechtbank in de strafzaak een kasopstelling gemaakt waaruit bleek dat [verdachte 19] en zijn echtgenote in die periode 147.609,14 euro méér contant hebben uitgegeven dan zij contant beschikbaar zouden hebben gehad. Die kasopstelling heeft uiteindelijk geleid tot de bewezenverklaring van gewoontewitwassen van dat bedrag in die periode.
De rechtbank is van oordeel dat het door middel van de kasopstelling berekende bedrag dat het voorwerp van het witwassen door [verdachte 19] vormt, kan worden aangemerkt als het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel voor [verdachte 19] . Het kan namelijk niet anders dan dat het witgewassen bedrag hem (en zijn echtgenote) daadwerkelijk geheel tot voordeel heeft gestrekt. Er is immers sprake van het omzetten van uit misdrijf afkomstige geldbedragen in uitgaven die aan [verdachte 19] ten goede zijn gekomen, zoals kosten voor levensonderhoud, maar ook de huur van een auto. Gelet daarop kan naar het oordeel van de rechtbank het door [verdachte 19] witgewassen bedrag worden gelijkgesteld met het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
Voordeel in het jaar 2009
Op grond van het derde lid van artikel 36e onder a. van het Wetboek van Strafrecht kan voorts worden vermoed dat ‘uitgaven die de veroordeelde heeft gedaan in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf, wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen, tenzij aannemelijk is dat deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten’.
In dit kader heeft de politie ook onderzoek gedaan naar de contante geldstromen van [verdachte 19] over het jaar 2009.
Zo heeft zij ten eerste onderzoek gedaan naar de contante geldstroom op de bankrekeningen van [verdachte 19] en zijn echtgenote [verdachte 25] . Het proces-verbaalvermeldt daarover het volgende:
Op de bankrekening [rekeningnummer 1] (ING) is in 2009 in totaal 23.020 euro contant gestort. Daarnaast is 250 euro opgenomen.
Op de bankrekening [rekeningnummer 2] (Rabobank) is in 2009 in totaal 9.429,05 euro contant gestort. Daarnaast is 3.520 euro opgenomen.
Op de bankrekening [rekeningnummer 3] (Volkbank Erkelenz) is in 2009 in totaal 30.680 euro contant gestort. Daarnaast is 22.668 euro opgenomen.
Van de overige rekeningen waren geen afschriften beschikbaar over het jaar 2009 of vonden er geen contante transacties plaats op die rekeningen, en een van de rekeningen bestond in 2009 nog niet.
Het voorgaande leidt tot het volgende overzicht:
Bank
Rek.nr.
Gestort
Opgenomen
ING Bank
[rekeningnummer 1]
€
23.020,00
€
250,00
Rabobank
[rekeningnummer 2]
€
9.429,05
€
3.520,00
Volksbank Erkelenz
[rekeningnummer 3]
€
30.680,00
€
22.668,00
Totaal
€
63.129,05
€
26.438,00
De rechtbank constateert dat de politie in de hiervoor weergegeven analyse ook het gestorte geld op bankrekening [rekeningnummer 4] (ING) heeft betrokken. Dat betreft echter de rekening van de kaartclub van de echtgenote van [verdachte 19] en die is in de strafzaak buiten beschouwing gelaten. Daarom laat de rechtbank die rekening ook in deze ontnemingsprocedure buiten beschouwing. Uiteindelijk had de politie die correctie overigens ook nog gemaakt (pg. 21), maar was deze kennelijk desondanks niet doorberekend (pg. 20).
De politie deed voorts onderzoek naar contante uitgaven. Daarover relateerde zij het volgende:
Tijdens de doorzoeking in de woning van [verdachte 19] en [verdachte 25] aan de [adresgegevens verdachte 19] zijn verschillende facturen aangetroffen en in beslag genomen. Op een rekening voor een camper van
9.454,43 eurogedateerd 21 september 2009 staat genoteerd ‘Betrag in bar erhalten’ (bedrag in contanten ontvangen). Die betaling is daarnaast ook niet teruggevonden op een van de bankrekeningen (pg. 21, 84, 95, 97).
Tot slot heeft de politie onderzoek gedaan naar de aankoop van twee auto’s. Hierover relateerde zij – zakelijk weergegeven – het volgende:
Uit de historische kentekenbevraging bleek dat een Mercedes CSL 500 met kenteken [kenteken 1] met ingang van 4 januari 2013 op naam was gesteld van [verdachte 25] e/v [verdachte 19] . Uit informatie van het autobedrijf bleek dat deze auto was gekocht na inruil van een Mercedes CL600 (kenteken [kenteken 2] ), met bijbetaling via pin van 15.000 euro.
Uit de historische kentekenbevraging van de Mercedes CL600 met kenteken [kenteken 2] bleek dat deze van 30 oktober 2009 tot 7 januari 2013 op naam was gesteld van [verdachte 19] . De eerste toelating van deze Mercedes betreft 7 februari 2001.
Hierdoor rees het vermoeden dat deze Mercedes vanuit het buitenland werd ingevoerd naar Nederland. Door het Landelijke Informatiecentrum Voertuigcriminaliteit (LIV) werd informatie verstrekt waaruit kon worden afgeleid dat de Mercedes vanuit België werd ingevoerd en dat [verdachte 19] een machtiging had gegeven tot keuring en tenaamstelling. Uit de verstrekte importdocumentatie kan worden afgeleid dat de Mercedes bij het keuringstation te Veldhoven werd gekeurd en dat de kosten daarvoor per kas werden betaald. Na hertaxatie van de Mercedes bleek de handelswaarde vastgesteld te zijn op
18.430 euro. Voor dit onderzoek wordt er daarom vanuit gegaan dat de handelswaarde het aankoopbedrag bedroeg. Bij analyse van de bankgegevens van [verdachte 19] en de onderneming waarin hij gelieerd is, werden geen mutaties aangetroffen die te herleiden zijn tot de aankoop van de Mercedes met kenteken [kenteken 2] . In verband hiermee wordt de door het LIV verstrekte informatie gebruikt om een indicatieve contante aankoopprijs van deze auto te betalen.
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat [verdachte 19] in 2009 heeft uitgegeven:
- 63.129,05 euro (contante stortingen);
- 9.454,43 euro (contante betaling onderhoud camper);
- 18.430,00 euro (contante aankoop Mercedes CL 600),
zijnde een totaalbedrag van 91.013,48 euro, terwijl hij op grond van de contante opnames van de bankrekening 26.438 euro beschikbaar had.
Dat betekent dat [verdachte 19] in 2009 (91.013,48 – 26.438,00 =) ook nog
64.575,48 euroméér contant heeft uitgegeven dan hij contant beschikbaar zou hebben gehad.
Net als in de strafzaak oordeelt de rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten. De verklaringen van [verdachte 19] in de strafzaak, kort gezegd inhoudende dat de bron van die uitgaven is gelegen in contante omzet uit zijn onderneming [naam VOF] , zijn daartoe immers onvoldoende concreet en niet verifieerbaar. De rechtbank verwijst daartoe naar haar overwegingen in de strafzaak. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat ook die uitgaven wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen.
Voordeel uit de onderneming [naam VOF] (zaakdossier 12A)
De vordering van het Openbaar Ministerie is ook gebaseerd op voordeel dat [verdachte 19] zou hebben verkregen door het (leiding geven aan het) witwassen van de onderneming [naam VOF] In de strafzaak heeft de rechtbank bewezen dat [verdachte 19] leiding heeft gegeven aan het witwassen door die onderneming. Volgens het Openbaar Ministerie zou een deel van 52.822,49 aan [verdachte 19] kunnen worden toegerekend op basis van zijn winstaandeel in de betreffende periode.
Hoewel [verdachte 19] bestuurder en feitelijk leidinggevende was van die onderneming, betekent dat niet zonder meer dat het door de onderneming witgewassen geldbedrag, voor zover dat al wederrechtelijk voordeel belichaamt, toegerekend kan worden aan [verdachte 19] , al dan niet op basis van zijn winstaandeel. In beginsel is het immers de onderneming die dat voordeel dan zou hebben genoten. In deze zaak zorgen de contante stortingen van [verdachte 19] en zijn medeverdachten er immers voor dat de onderneming kon blijven bestaan, nu de overige inkomsten daarvoor eigenlijk ontoereikend waren. Bij het storten van contant geld in de onderneming en het (feitelijk leiding geven aan het) witwassen van grote geldbedragen was dus in beginsel niet [verdachte 19] , maar de onderneming gebaat. Daarom is de rechtbank, anders dan het Openbaar Ministerie, van oordeel dat het witgewassen bedrag door de onderneming, dan wel het deel gebaseerd op het winstaandeel van [verdachte 19] , géén wederrechtelijk verkregen voordeel voor [verdachte 19] belichaamt.