ECLI:NL:RBLIM:2021:5568

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
9 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
03/702693-15 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van witwassen na strafrechtelijke veroordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 9 juli 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen [verdachte 19], die eerder was veroordeeld voor witwassen en andere strafbare feiten. De rechtbank heeft de ontnemingsvordering van het Openbaar Ministerie beoordeeld, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel van [verdachte 19] werd geschat op 212.184,62 euro. Dit bedrag is gebaseerd op een kasopstelling die aantoont dat [verdachte 19] en zijn echtgenote in de periode van 1 januari 2010 tot en met 27 mei 2015 meer contant hebben uitgegeven dan zij legitiem konden verantwoorden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering van het Openbaar Ministerie, die aanvankelijk was vastgesteld op 375.448,85 euro, is gewijzigd naar 266.688,41 euro, waarbij [verdachte 19] hoofdelijk verantwoordelijk werd gehouden voor 213.845,62 euro samen met een medeverdachte. De verdediging heeft geen expliciete conclusie getrokken, maar heeft gepleit voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De rechtbank heeft geoordeeld dat het door [verdachte 19] witgewassen bedrag kan worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel en heeft de verplichting tot betaling aan de staat opgelegd. De rechtbank heeft ook overwogen dat de redelijke termijn in de strafzaak al was overschreden, wat heeft geleid tot strafvermindering. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTbANK Limburg

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer: 03/702693-15 (ontneming)
Tegenspraak
Uitspraak van de meervoudige kamer d.d. 9 juli 2021 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
in de zaak tegen:
[verdachte 19] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950,
wonende te [adresgegevens verdachte 19] ,
hierna te noemen: [verdachte 19] .
[verdachte 19] wordt bijgestaan door mr. L.P.H. Hameleers, advocaat, kantoorhoudende te Roermond.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van:
  • 29, 30 en 31 maart 2021,
  • 6, 7, 13, 14, 19, 21, 26 en 28 april 2021,
  • 3, 4, 25, 26, 27 en 28 mei 2021 en
  • op 9 juli 2021 is het onderzoek gesloten.
[verdachte 19] is op 29 maart 2021 en 26 mei 2021 verschenen en zijn raadsman is op meerdere dagen verschenen. Het Openbaar Ministerie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.
De behandeling van de ontnemingsvordering heeft gelijktijdig plaatsgehad met de behandeling van de strafzaak met parketnummer 03/702693-15. Op 9 juli 2021 heeft de rechtbank eerst vonnis gewezen in de strafzaak. Vervolgens is de onderhavige uitspraak gewezen.

2.De vordering van de officier van justitie

De vordering van het Openbaar Ministerie strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [verdachte 19] opleggen van de verplichting tot betaling aan de staat van dat geschatte voordeel. Het Openbaar Ministerie had dit oorspronkelijk geschat op 375.448,85 euro.

3.De beoordeling

3.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Op de terechtzitting van 26 mei 2021 heeft het Openbaar Ministerie de vordering gewijzigd tot een bedrag van 266.688,41 euro, met dien verstande dat [verdachte 19] tot het bedrag van 213.845,62 euro – samen met [verdachte 25] – hoofdelijk verantwoordelijk is.
Het totaalbedrag van 266.688,41 euro is de som van:
  • het (privé) wederrechtelijk verkregen voordeel, samen met [verdachte 25] , van 213.845,62 euro;
  • het wederrechtelijk verkregen door de onderneming [naam VOF] , berekend op in totaal 375.448,05 euro, waarvan op basis van het winstaandeel 50.517,21 euro en 2.305,58 euro worden toebedeeld aan [verdachte 19] .
3.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen expliciete conclusie getrokken in de ontnemingszaak. De rechtbank begrijpt dat het pleidooi, conform het vrijspraakverweer in de strafzaak, strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie dan wel afwijzing van de vordering.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
Inleiding
Bij voormeld vonnis d.d. 9 juli 2021 is [verdachte 19] veroordeeld wegens:
feit 1: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, gepleegd in de maand maart 2015;
feit 2: feitelijk leiding geven aan het medeplegen van gewoontewitwassen, gepleegd in de periode van 1 januari 2010 tot en met 27 mei 2015;
feit 3: van het plegen van witwassen een gewoonte maken, gepleegd in de periode van 1 januari 2010 tot en met 27 mei 2015.
De feiten 2 en 3 (witwassen) worden naar de wettelijke omschrijving bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie.
Op grond van het derde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kan aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat dit misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Het Openbaar Ministerie heeft de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig gemaakt binnen de daarvoor gestelde termijn.
3.3.2
Het bewijs en de overwegingen van de rechtbank [1]
Voordeel in de periode 1 januari 2010 tot 27 mei 2015 (zaakdossier 12C)
De rechtbank verwijst ten eerste naar de uit zaakdossier 12C gebruikte bewijsmiddelen zoals opgenomen in bijlage II bij het vonnis van deze rechtbank van 9 juli 2021 in de onderliggende strafzaak.
Die bewijsmiddelen houden - kort gezegd - een analyse in van de contante (privé) geldstromen van [verdachte 19] in de onderzoeksperiode 1 januari 2010 tot 27 mei 2015. Op grond daarvan heeft de rechtbank in de strafzaak een kasopstelling gemaakt waaruit bleek dat [verdachte 19] en zijn echtgenote in die periode 147.609,14 euro méér contant hebben uitgegeven dan zij contant beschikbaar zouden hebben gehad. Die kasopstelling heeft uiteindelijk geleid tot de bewezenverklaring van gewoontewitwassen van dat bedrag in die periode.
De rechtbank is van oordeel dat het door middel van de kasopstelling berekende bedrag dat het voorwerp van het witwassen door [verdachte 19] vormt, kan worden aangemerkt als het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel voor [verdachte 19] . Het kan namelijk niet anders dan dat het witgewassen bedrag hem (en zijn echtgenote) daadwerkelijk geheel tot voordeel heeft gestrekt. Er is immers sprake van het omzetten van uit misdrijf afkomstige geldbedragen in uitgaven die aan [verdachte 19] ten goede zijn gekomen, zoals kosten voor levensonderhoud, maar ook de huur van een auto. Gelet daarop kan naar het oordeel van de rechtbank het door [verdachte 19] witgewassen bedrag worden gelijkgesteld met het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
Voordeel in het jaar 2009
Op grond van het derde lid van artikel 36e onder a. van het Wetboek van Strafrecht kan voorts worden vermoed dat ‘uitgaven die de veroordeelde heeft gedaan in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf, wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen, tenzij aannemelijk is dat deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten’.
In dit kader heeft de politie ook onderzoek gedaan naar de contante geldstromen van [verdachte 19] over het jaar 2009.
Zo heeft zij ten eerste onderzoek gedaan naar de contante geldstroom op de bankrekeningen van [verdachte 19] en zijn echtgenote [verdachte 25] . Het proces-verbaal [2] vermeldt daarover het volgende:
Op de bankrekening [rekeningnummer 1] (ING) is in 2009 in totaal 23.020 euro contant gestort. Daarnaast is 250 euro opgenomen.
Op de bankrekening [rekeningnummer 2] (Rabobank) is in 2009 in totaal 9.429,05 euro contant gestort. Daarnaast is 3.520 euro opgenomen.
Op de bankrekening [rekeningnummer 3] (Volkbank Erkelenz) is in 2009 in totaal 30.680 euro contant gestort. Daarnaast is 22.668 euro opgenomen.
Van de overige rekeningen waren geen afschriften beschikbaar over het jaar 2009 of vonden er geen contante transacties plaats op die rekeningen, en een van de rekeningen bestond in 2009 nog niet.
Het voorgaande leidt tot het volgende overzicht:
Bank
Rek.nr.
Gestort
Opgenomen
ING Bank
[rekeningnummer 1]
23.020,00
250,00
Rabobank
[rekeningnummer 2]
9.429,05
3.520,00
Volksbank Erkelenz
[rekeningnummer 3]
30.680,00
22.668,00
Totaal
63.129,05
26.438,00
De rechtbank constateert dat de politie in de hiervoor weergegeven analyse ook het gestorte geld op bankrekening [rekeningnummer 4] (ING) heeft betrokken. Dat betreft echter de rekening van de kaartclub van de echtgenote van [verdachte 19] en die is in de strafzaak buiten beschouwing gelaten. Daarom laat de rechtbank die rekening ook in deze ontnemingsprocedure buiten beschouwing. Uiteindelijk had de politie die correctie overigens ook nog gemaakt (pg. 21), maar was deze kennelijk desondanks niet doorberekend (pg. 20).
De politie deed voorts onderzoek naar contante uitgaven. Daarover relateerde zij het volgende:
Tijdens de doorzoeking in de woning van [verdachte 19] en [verdachte 25] aan de [adresgegevens verdachte 19] zijn verschillende facturen aangetroffen en in beslag genomen. Op een rekening voor een camper van
9.454,43 eurogedateerd 21 september 2009 staat genoteerd ‘Betrag in bar erhalten’ (bedrag in contanten ontvangen). Die betaling is daarnaast ook niet teruggevonden op een van de bankrekeningen (pg. 21, 84, 95, 97). [3]
Tot slot heeft de politie onderzoek gedaan naar de aankoop van twee auto’s. Hierover relateerde zij – zakelijk weergegeven – het volgende:
Uit de historische kentekenbevraging bleek dat een Mercedes CSL 500 met kenteken [kenteken 1] met ingang van 4 januari 2013 op naam was gesteld van [verdachte 25] e/v [verdachte 19] . Uit informatie van het autobedrijf bleek dat deze auto was gekocht na inruil van een Mercedes CL600 (kenteken [kenteken 2] ), met bijbetaling via pin van 15.000 euro. [4]
Uit de historische kentekenbevraging van de Mercedes CL600 met kenteken [kenteken 2] bleek dat deze van 30 oktober 2009 tot 7 januari 2013 op naam was gesteld van [verdachte 19] . De eerste toelating van deze Mercedes betreft 7 februari 2001.
Hierdoor rees het vermoeden dat deze Mercedes vanuit het buitenland werd ingevoerd naar Nederland. Door het Landelijke Informatiecentrum Voertuigcriminaliteit (LIV) werd informatie verstrekt waaruit kon worden afgeleid dat de Mercedes vanuit België werd ingevoerd en dat [verdachte 19] een machtiging had gegeven tot keuring en tenaamstelling. Uit de verstrekte importdocumentatie kan worden afgeleid dat de Mercedes bij het keuringstation te Veldhoven werd gekeurd en dat de kosten daarvoor per kas werden betaald. Na hertaxatie van de Mercedes bleek de handelswaarde vastgesteld te zijn op
18.430 euro. Voor dit onderzoek wordt er daarom vanuit gegaan dat de handelswaarde het aankoopbedrag bedroeg. Bij analyse van de bankgegevens van [verdachte 19] en de onderneming waarin hij gelieerd is, werden geen mutaties aangetroffen die te herleiden zijn tot de aankoop van de Mercedes met kenteken [kenteken 2] . In verband hiermee wordt de door het LIV verstrekte informatie gebruikt om een indicatieve contante aankoopprijs van deze auto te betalen. [5]
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat [verdachte 19] in 2009 heeft uitgegeven:
  • 63.129,05 euro (contante stortingen);
  • 9.454,43 euro (contante betaling onderhoud camper);
  • 18.430,00 euro (contante aankoop Mercedes CL 600),
zijnde een totaalbedrag van 91.013,48 euro, terwijl hij op grond van de contante opnames van de bankrekening 26.438 euro beschikbaar had.
Dat betekent dat [verdachte 19] in 2009 (91.013,48 – 26.438,00 =) ook nog
64.575,48 euroméér contant heeft uitgegeven dan hij contant beschikbaar zou hebben gehad.
Net als in de strafzaak oordeelt de rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten. De verklaringen van [verdachte 19] in de strafzaak, kort gezegd inhoudende dat de bron van die uitgaven is gelegen in contante omzet uit zijn onderneming [naam VOF] , zijn daartoe immers onvoldoende concreet en niet verifieerbaar. De rechtbank verwijst daartoe naar haar overwegingen in de strafzaak. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat ook die uitgaven wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen.
Voordeel uit de onderneming [naam VOF] (zaakdossier 12A)
De vordering van het Openbaar Ministerie is ook gebaseerd op voordeel dat [verdachte 19] zou hebben verkregen door het (leiding geven aan het) witwassen van de onderneming [naam VOF] In de strafzaak heeft de rechtbank bewezen dat [verdachte 19] leiding heeft gegeven aan het witwassen door die onderneming. Volgens het Openbaar Ministerie zou een deel van 52.822,49 aan [verdachte 19] kunnen worden toegerekend op basis van zijn winstaandeel in de betreffende periode.
Hoewel [verdachte 19] bestuurder en feitelijk leidinggevende was van die onderneming, betekent dat niet zonder meer dat het door de onderneming witgewassen geldbedrag, voor zover dat al wederrechtelijk voordeel belichaamt, toegerekend kan worden aan [verdachte 19] , al dan niet op basis van zijn winstaandeel. In beginsel is het immers de onderneming die dat voordeel dan zou hebben genoten. In deze zaak zorgen de contante stortingen van [verdachte 19] en zijn medeverdachten er immers voor dat de onderneming kon blijven bestaan, nu de overige inkomsten daarvoor eigenlijk ontoereikend waren. Bij het storten van contant geld in de onderneming en het (feitelijk leiding geven aan het) witwassen van grote geldbedragen was dus in beginsel niet [verdachte 19] , maar de onderneming gebaat. Daarom is de rechtbank, anders dan het Openbaar Ministerie, van oordeel dat het witgewassen bedrag door de onderneming, dan wel het deel gebaseerd op het winstaandeel van [verdachte 19] , géén wederrechtelijk verkregen voordeel voor [verdachte 19] belichaamt.
3.3.3
De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel schat op een bedrag van
212.184,62 euro. Dat bedrag is opgebouwd uit 147.609,14 euro over de periode 1 januari 2010 tot en met 27 mei 2015 en 64.575,48 euro over het jaar 2009.
3.3.4
De op te leggen betalingsverplichting
De rechtbank zal aan [verdachte 19] de verplichting opleggen tot betaling van
212.184,62 euroaan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Redelijke termijn
Nu de rechtbank al in de strafzaak strafvermindering heeft toegepast op grond van overschrijding van de redelijke termijn, volstaat de rechtbank in deze ontnemingsprocedure met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.

4.Het wettelijke voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.De beslissing

De rechtbank:
  • stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op
  • legt [verdachte 19] de verplichting op tot
- bepaalt de duur van de
gijzelingdie met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op
1.080 dagen.
Deze uitspraak is gegeven door mr. L.P. Bosma, voorzitter, mr. M.J.A.G. van Baal en
mr. L. Feuth, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.M.E. de Beukelaer en
mr. O.A.G. Corten, griffiers, en uitgesproken ter openbare zitting van 9 juli 2021.

Voetnoten

1.Waar hierna wordt verwezen naar paginanummers, wordt - tenzij anders vermeld - gedoeld op paginanummers uit het proces-verbaal van politie eenheid Limburg, dienst regionale recherche, team opsporing, proces-verbaalnummer 2015093950-Z12C (zaakdossier 12C van het onderzoek Kievit), gesloten op 27 september 2016, doorgenummerd van pagina 1 tot en met pagina 205.
2.Proces-verbaal zaakdossier 12C d.d. 27 september 2016, pg. 20-21 i.c.m. het proces-verbaal van bevindingen m.b.t. het onderzoek privé bankrekeningen [verdachte 19] - [verdachte 25] 2009 d.d. 19 september 2016, pg. 30-32 van zaakdossier 12C.
3.Proces-verbaal zaakdossier 12C d.d. 27 september 2016, pg. 21 i.c.m. het proces-verbaal van doorzoeking d.d. 4 augustus 2015, pg. 84-88 van zaakdossier 12C en het proces-verbaal van bevindingen aangetroffen facturen Eglantierhof d.d. 13 oktober 2015, pg. 95-96 van zaakdossier 12C i.c.m. een geschrift getiteld “rechnung” d.d. 21 augustus 2009, pg. 97-99 van zaakdossier 12C.
4.Het proces-verbaal van bevindingen “onderzoek naar aankoop Mercedes, kenteken [kenteken 1] ” d.d. 22 december 2015, pg. 183-184 van zaakdossier 12C.
5.Het proces-verbaal van bevindingen “onderzoek naar aan- en verkoop Mercedes, kenteken [kenteken 2] ” d.d. 23 december 2015, pg. 190-192.