ECLI:NL:RBLIM:2021:5566

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
9 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
03/702607-15 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na veroordeling voor gewoontewitwassen

Op 9 juli 2021 heeft de Rechtbank Limburg in Maastricht uitspraak gedaan in de ontnemingszaak tegen [verdachte 1], die gedetineerd is in de Gevangenis van Hasselt (België). De rechtbank behandelde de vordering van het Openbaar Ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, dat geschat werd op 151.219,46 euro, na een veroordeling voor gewoontewitwassen. De zaak is inhoudelijk behandeld op meerdere zittingen, waarbij [verdachte 1] en zijn raadsvrouw aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel voortkwam uit contante geldstromen die [verdachte 1] en zijn echtgenote in de periode van 27 mei 2009 tot 27 mei 2015 hebben uitgegeven, meer dan zij contant beschikbaar hadden. De rechtbank oordeelde dat het geschatte bedrag gelijkgesteld kan worden met het witgewassen bedrag, dat aan [verdachte 1] ten goede is gekomen. De rechtbank legde [verdachte 1] de verplichting op tot betaling aan de staat van het geschatte bedrag, zonder hoofdelijkheid met medeverdachte [verdachte 18], die vrijgesproken werd. De uitspraak is gedaan in het kader van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om een betalingsverplichting op te leggen voor wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de strafzaak, maar oordeelde dat deze voldoende was gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTbANK Limburg

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer: 03/702607-15 (ontneming)
Tegenspraak
Uitspraak van de meervoudige kamer d.d. 9 juli 2021 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
in de zaak tegen:
[verdachte 1] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
gedetineerd (uah) in de Gevangenis van Hasselt (België),
hierna te noemen: [verdachte 1] .
[verdachte 1] wordt bijgestaan door mr. G.J.J.G. Stevens-Waltmans, advocaat, kantoorhoudende te Roermond.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van:
  • 29, 30 en 31 maart 2021,
  • 6, 7, 13, 14, 19, 21, 26 en 28 april 2021,
  • 3, 4, 25, 26, 27 en 28 mei 2021 en
  • op 9 juli 2021 is het onderzoek gesloten.
[verdachte 1] is op 25, 27 en 28 mei 2021 verschenen en zijn raadsvrouw is op meerdere dagen verschenen. Het Openbaar Ministerie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.
De behandeling van de ontnemingsvordering heeft gelijktijdig plaatsgehad met de behandeling van de strafzaak met parketnummer 03/702607-15. Op 9 juli 2021 heeft de rechtbank eerst vonnis gewezen in de strafzaak. Vervolgens is de onderhavige uitspraak gewezen.

2.De vordering van de officier van justitie

De vordering van het Openbaar Ministerie strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [verdachte 1] opleggen van de verplichting tot betaling aan de staat van dat geschatte voordeel. Het Openbaar Ministerie heeft dit bedrag geschat op 165.341,69 euro.

3.De beoordeling

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
Op de terechtzitting van 28 mei 2021 heeft het Openbaar Ministerie de vordering gewijzigd tot een bedrag van 149.431,69 euro, met dien verstande dat [verdachte 1] voor dit bedrag – samen met [verdachte 18] – hoofdelijk verantwoordelijk is.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de eenvoudige kasopstelling op pagina 58 e.v. van zaakdossier 12 uit het strafdossier als uitgangspunt dient te gelden voor de berekening van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat, te weten: 165.341,69 euro. Daarop dient echter nog een bedrag van 16.000 euro in mindering te worden gebracht, nu ter terechtzitting is gebleken dat de motor opgenomen bij contante uitgaven reeds ruim voor de bewezenverklaarde in bezit was van [verdachte 1] .
3.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich, gelet op het vrijspraakverweer in de strafzaak, op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vordering.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
Inleiding
Bij voormeld vonnis d.d. 9 juli 2021 is [verdachte 1] onder meer veroordeeld wegens gewoontewitwassen, gepleegd in de periode van 27 mei 2009 tot en met 27 mei 2015 (feit 10).
Dit feit wordt naar de wettelijke omschrijving bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie.
Op grond van het derde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kan aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Het Openbaar Ministerie heeft de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig gemaakt binnen de daarvoor gestelde termijn.
3.3.2
Het bewijs en de overwegingen van de rechtbank
De rechtbank verwijst naar de uit zaakdossier 12 gebruikte bewijsmiddelen zoals opgenomen in bijlage II bij het vonnis van deze rechtbank van 9 juli 2021 in de onderliggende strafzaak.
Die bewijsmiddelen houden - kort gezegd - een analyse in van de contante geldstromen van [verdachte 1] in de onderzoeksperiode 27 mei 2009 tot 27 mei 2015. Op grond daarvan heeft de rechtbank in de strafzaak een kasopstelling gemaakt waaruit bleek dat [verdachte 1] en zijn echtgenote [verdachte 18] in die periode
151.219,46 euroméér contant hebben uitgegeven dan dat zij contant beschikbaar zouden hebben gehad. Die kasopstelling heeft uiteindelijk geleid tot de bewezenverklaring van gewoontewitwassen van dat bedrag in die periode.
De rechtbank is van oordeel dat het door middel van de kasopstelling berekende bedrag dat het voorwerp van het witwassen door veroordeelde vormt, kan worden aangemerkt als het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel voor [verdachte 1] . Het kan namelijk niet anders dan dat het witgewassen bedrag hem (en zijn echtgenote) daadwerkelijk geheel tot voordeel heeft gestrekt. Er is immers sprake van het omzetten van uit misdrijf afkomstige geldbedragen in uitgaven die aan [verdachte 1] ten goede zijn gekomen, zoals kosten voor levensonderhoud, maar ook de aankoop van een auto en inventaris, onderhoud van een motorfiets en contributie voor het lidmaatschap van MC Bandidos. Gelet daarop kan naar het oordeel van de rechtbank het door [verdachte 1] witgewassen bedrag worden gelijkgesteld met het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.3.3
De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel schat op een bedrag van
151.219,46 euro.
3.3.4
De op te leggen betalingsverplichting
De rechtbank zal aan [verdachte 1] de verplichting opleggen tot betaling van
151.219,46 euroaan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Nu medeverdachte [verdachte 18] wordt vrijgesproken, zal de rechtbank niet de hoofdelijkheid opleggen.
Nu de rechtbank al in de strafzaak strafvermindering heeft toegepast op grond van overschrijding van de redelijke termijn, volstaat de rechtbank in deze ontnemingsprocedure met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.

4.Het wettelijke voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.De beslissing

De rechtbank:
  • stelt het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op
  • legt [verdachte 1] de verplichting op tot
- bepaalt de duur van de
gijzelingdie met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd
1.080 dagen.
Deze uitspraak is gegeven door mr. L.P. Bosma, voorzitter, mr. M.J.A.G. van Baal en
mr. L. Feuth, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.M.E. de Beukelaer en
mr. O.A.G. Corten, griffiers, en uitgesproken ter openbare zitting van 9 juli 2021.