ECLI:NL:RBLIM:2021:5549

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
12 juli 2021
Zaaknummer
C/03/268249 / HA ZA 19-445
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een lening door ouders aan hun kinderen voor de opstart van een cafetaria

In deze zaak vorderen de ouders, aangeduid als eisers, terugbetaling van een lening van EUR 44.550,00 die zij aan hun kinderen, de gedaagden, hebben verstrekt voor de opstart van een cafetaria. De lening werd op 16 februari 2011 verstrekt en was bedoeld als een aflossingsvrije hypothecaire lening. De gedaagden hebben vanaf de verstrekking van de lening rente betaald, maar zijn in juli 2018 gestopt met het betalen van rente. De eisers hebben in januari 2018 om terugbetaling gevraagd, maar de gedaagden hebben dit betwist en stellen dat er geen terugbetalingsverplichting bestaat. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een lening en dat de gedaagden deze moeten terugbetalen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de lening opeisbaar is, ongeacht of er een specifieke terugbetalingstermijn was afgesproken. De rechtbank heeft ook het beroep van de gedaagden op rechtsverwerking en afstand van recht verworpen. Uiteindelijk heeft de rechtbank de gedaagden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de hoofdsom, de achterstallige rente en buitengerechtelijke incassokosten, evenals de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/268249 / HA ZA 19-445
Vonnis bij vervroeging van 7 juli 2021
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisers,
advocaat mr. E.R. Peeters te Valkenburg Lb,
tegen
1. de vennootschap onder firma
[gedaagde sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. A.M. Holmes te Maastricht.
Partijen zullen hierna [eiser sub 1] , [eiseres sub 2] of gezamenlijk [eisers] (vrouwelijk enkelvoud) en [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] of gezamenlijk [gedaagden] (vrouwelijk enkelvoud) genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met 8 producties;
  • de conclusie van antwoord met 11 producties;
  • de rolbeslissing van deze rechtbank van 20 mei 2020 (over de wijze van verder procederen in verband met het Coronavirus);
  • de B-16 formulieren van partijen naar aanleiding van de rolbeslissing van 20 mei 2020
  • de dagbepaling van de comparitie na antwoord
  • productie 9 van [eisers] ;
  • het proces-verbaal van de comparitie na antwoord van 15 juni 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser sub 1] en [eiseres sub 2] zijn de ouders van [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 3] is de partner van [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] exploiteren sinds 2011 via een vof een cafetaria onder voorheen de naam [bedrijfsnaam 1] en nu [bedrijfsnaam 2] .
2.2.
[eisers] heeft ten behoeve van de opstart van de cafetaria een bedrag van EUR 45.000,00 aan [gedaagden] ter beschikking gesteld. [eisers] heeft daarvoor zelf op
16 februari 2011 een aflossingsvrije hypothecaire lening bij de Rabobank afgesloten met een vast rentepercentage voor 7 jaar van 4,9 %. De aan deze lening verbonden kosten bedroegen EUR 450,00. Na aftrek van die kosten is een bedrag van EUR 44.550,00 op 17 februari 2011 overgemaakt op de en/of-rekening van gedaagden onder 2 en 3 onder vermelding van:

[bedrijfsnaam 1] Onderhandse lening”
2.3.
De vof heeft van aanvang af aan maandelijks een rente van 4,9 % per jaar over EUR 45.000,00 betaald, te weten een bedrag van omgerekend EUR 183,75 per maand.
2.4.
Bij e-mailbericht van 22 januari 2018 heeft [eisers] om terugbetaling van het bedrag van EUR 45.000,00 gevraagd. Zij schrijft:
“Hallo [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] ,
Zoals jullie weten dienen komende februari de EUR 45.000,00 terug betaald te worden. (…). Laat mij voor het einde van de week weten wanneer jullie het geld terug storten.”
2.5.
Bij brief van 27 februari 2018 weerspreekt de advocaat van [gedaagden] dat sprake is van een terugbetalingsverplichting.
2.6.
Vanaf juli 2018 betaalt de vof geen rente meer.
2.7.
Bij brief van 4 april 2019 heeft de advocaat van [eisers] [gedaagden] gesommeerd tot terugbetaling van het bedrag van EUR 45.000,00 en de achterstallige rente van op dat moment EUR 1.837,50.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling van EUR 47.122,50, te vermeerderen met primair de contractuele rente van EUR 183,75 per maand dan wel subsidiair de wettelijke handelsrente, dan wel meer subsidiair de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag der algehele voldoening.
Tevens vordert [eisers] hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling van de door de rechtbank in goede justitie te bepalen buitengerechtelijke incassokosten.
Ten slotte vordert [eisers] [gedaagden] te veroordelen in de proces- en nakosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dit vonnis.
3.2.
[eisers] stelt een bedrag van EUR 44.500,00 aan [gedaagden] te hebben geleend en vordert terugbetaling nu de termijn waarvoor het bedrag is geleend, te weten zeven jaar, is verstreken. Het bedrag van EUR 47.122,50 betreft de hoofdsom van EUR 44.550,00 en achterstallige rente van EUR 2.572,50 (14 maanden ad EUR 183,75 per maand).
3.3.
[gedaagden] voert verweer. Zij erkent dat het gestelde bedrag aan haar ter beschikking is gesteld, maar zij betwist dat zij dit moet terugbetalen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

lening

4.1.
De kernvraag in deze zaak is of [eisers] een bedrag van EUR 44.500,00 aan [gedaagden] heeft geleend.
4.2.
Vaststaat dat [gedaagden] beginkapitaal nodig had om haar bedrijf te starten. Zij kon geld bij de bank geld lenen tegen een rentepercentage van 9% onder de voorwaarde van persoonlijke borgstelling door [eisers] . Partijen hebben gelet op onder meer de hoge rente over alternatieve mogelijkheden gesproken. [eisers] kon op persoonlijke titel een bedrag lenen bij de bank tegen een veel lager rentepercentage namelijk 4,9% en heeft dat ook gedaan. [eisers] heeft het door haar geleende bedrag minus kosten van EUR 44.450,00 aan [gedaagden] overgemaakt onder vermelding van “ [bedrijfsnaam 1] Onderhandse lening”. Dit bedrag is in de jaarstukken van de vof als lening vermeld. De vof heeft de door [eisers] verschuldigde rente maandelijks aan haar vergoed. [gedaagden] bevestigt dat er geen sprake is van een schenking.
4.3.
Gelet op de in r.o. 4.2. genoemde feiten en nu [gedaagden] geen (andere) titel (reden) voor de terbeschikkingstelling van het bedrag heeft gegeven, kan de rechtbank niet anders concluderen dan dat sprake is van een lening.
opeisbaarheid
4.4.
Kenmerk van een lening is dat deze moet worden terugbetaald. Dat is ook zo in de wet geregeld. De vraag is wanneer [gedaagden] de lening dient terug te betalen. [eisers] stelt dat partijen hebben afgesproken dat de lening voor zeven jaar zou gelden. Die termijn is verstreken dus dient [gedaagden] het geld terug te betalen. [gedaagden] voert als verweer dat geen termijn voor terugbetaling van de lening is afgesproken.
4.5.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat de overeenkomst van geldlening is aangegaan op of omstreeks 16 februari 2011. Op grond van artikel 200* Overgangswet Nieuw BW is op geldleningsovereenkomsten die aangegaan zijn vóór 1 januari 2017 het voordien geldende recht van toepassing. Dit betekent dat in het onderhavige geval de artikelen 7A:1796, 7A:1797 en 7A:1800 (oud) BW van toepassing zijn. Ook is van toepassing het bepaalde in artikel 6:38 BW (
Indien geen tijd voor de nakoming is bepaald, kan de verbintenis terstond worden nagekomen en kan terstond nakoming worden gevorderd). Uit deze artikelen volgt, voor zover van belang, dat een uitlener het ter leen gegevene niet kan terugeisen voordat de bij de overeenkomst bepaalde tijd verstreken is. Als geen termijn voor de nakoming bepaald is, moet de lener het ter leen gegevene op eerste aanvraag en alsdan terstond teruggeven. De rechter kan dan echter, naar gelang van de omstandigheden, enig uitstel aan de lener toestaan.
4.6.
Uit deze wettelijke bepalingen volgt, zowel in het geval er een terugbetalingstermijn van zeven jaar was afgesproken (zoals [eisers] stelt) als in het geval er geen terugbetalingstermijn was afgesproken (zoals [gedaagden] stelt), dat [eisers] het geld in beginsel onmiddellijk kan terugeisen. [gedaagden] heeft niet om uitstel verzocht. De rechtbank ziet overigens geen aanleiding om uitstel te verlenen, omdat [gedaagden] te kennen heeft gegeven niet over middelen te beschikken om de lening binnen korte termijn terug te betalen.
rechtsverwerking of afstand van recht
4.7.
[gedaagden] heeft nog een beroep gedaan op rechtsverwerking en afstand van recht. [gedaagden] stelt dat [eisers] na haar brief van 29 juli 2018 bijna een jaar namelijk tot
4 april 2019 niets van zich heeft laten horen en daarmee - mede gelet op de inhoud van de brief van 29 juli 2018 - haar rechten heeft verwerkt.
4.8.
De rechtbank overweegt als volgt. Rechtsverwerking is het verlies van een recht op grond van feitelijke gedragingen. Van rechtsverwerking kan slechts sprake zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Hiervoor dienen door degene die zich op rechtsverwerking beroept, concrete feiten en omstandigheden te worden aangevoerd. Enkel tijdsverloop of stilzitten van de wederpartij is onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen (Hoge Raad, 10-03-2017, ECLI:NL:HR:2017:406). In dit geval heeft [gedaagden] niets gesteld wat tot de conclusie kan leiden dat [eisers] zich op een manier heeft gedragen die met zich brengt dat zij haar rechten heeft verwerkt.
4.9.
De stelling van [gedaagden] dat [eisers] afstand heeft gedaan van recht door de zinsnede in haar e-mail van 24 april 2018 “
Voor ons is het klaar!” volgt de rechtbank evenmin. Voor het verlies van een recht is op grond van art. 3:33 BW vereist dat de wil van [eisers] erop gericht was haar recht prijs te geven. Dat kan niet uit vorenstaande opmerking worden afgeleid. Het betreft hier hooguit een uiting van frustratie van [eisers] over de suggesties van [gedaagden] dat [eisers] aan (rente over) de lening zou verdienen.
rente
4.10.
[eisers] heeft gesteld dat er een maandelijks rentebedrag van EUR 183,75 is overeengekomen. Dat is de rente die [eisers] verschuldigd is over het door haar geleende bedrag. [gedaagden] erkent dat maar stelt ook dat als het door [eisers] verschuldigde rentebedrag wijzigt, ook het door haar te betalen rentebedrag wijzigt tot hetzelfde bedrag. Haar is gebleken dat de rente inmiddels is gedaald.
[eisers] heeft ter zitting hiermee ingestemd. Zij heeft opgemerkt, en dit blijkt ook uit de stukken, dat het rentepercentage met ingang van 1 maart 2018 is gewijzigd naar 1,5% tot een rentebedrag van EUR 56,25 per maand. Zij heeft haar vordering ter zitting daarom in die zin verminderd dat zij per 1 maart 2018 een rente vordert van EUR 56,25 per maand.
slotsom met betrekking tot de hoofdsom en de rente
4.11.
De hoofdsom bedraagt EUR 44.550,00. [gedaagden] heeft tot juli 2018 een rente betaald van EUR 183,75 per maand. Zij heeft dus over de maanden maart 2018 tot en met juni 2018 een bedrag van EUR 510,00 te veel aan rente betaald (4 maanden x EUR 183,75 min EUR 56,25). [eisers] heeft verklaard dit bedrag op de hoofdsom van haar lening te hebben afgelost. Dit bedrag komt dus in mindering op de hoofdsom van EUR 44.550,00 waarmee deze EUR 44.040,00 bedraagt. Dat bedrag wijst de rechtbank toe.
4.12.
Over de periode van 1 juli 2018 tot 1 augustus 2019 heeft [gedaagden] geen rente betaald. De achterstand bedraagt EUR 731,25 (13 maanden x EUR 56,25). De rechtbank zal dat bedrag toewijzen.
4.13.
Ook heeft [gedaagden] geen rente betaald over de periode vanaf 1 augustus 2019.
[gedaagden] is gehouden vanaf 1 augustus 2019 maandelijks het door [eisers] verschuldigde rentebedrag over het ten behoeve van [gedaagden] geleende bedrag te betalen. De rechtbank wijst die vordering in zoverre eveneens toe.
buitengerechtelijke incassokosten.
4.14.
[eisers] maakt tevens aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim op/na 1 juli 2012 is ingetreden. De rechtbank stelt vast dat de eisende partij voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal worden toegewezen tot het (minimaal) gevorderde bedrag van EUR 1.243,38.
proceskosten en nakosten
4.15.
[gedaagden] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Weliswaar is deels sprake van een geschil tussen familieleden maar nu de lening ten behoeve van de onderneming van [gedaagden] is verstrekt, acht de rechtbank een proceskostenveroordeling op zijn plaats. De kosten aan de zijde van [eisers] worden begroot op:
- dagvaarding € 212,00
- griffierecht 914,00
- salaris advocaat
2.228,00(2,0 punten × tarief € 1.114,00)
Totaal € 3.354,00
4.16.
De nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing is bepaald.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [eisers] te betalen een bedrag van € 44.040,00, vermeerderd met de rente van EUR 731,25 over de periode van 1 juli 2018 tot 1 augustus 2019 en met ingang van 1 augustus 2019 maandelijks vermeerderd met het door [eisers] verschuldigde rentebedrag over het ten behoeve van [gedaagden] geleende bedrag,
5.2.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [eisers] te betalen een bedrag van EUR 1.243,38 aan buitengerechtelijke incassokosten,
5.3.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 3.354,00,
5.4.
veroordeelt [gedaagden] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagden] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van vijftien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.M. Etman en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2021. [1]

Voetnoten

1.type: TN