ECLI:NL:RBLIM:2021:543

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
20 januari 2021
Publicatiedatum
25 januari 2021
Zaaknummer
C/03/283078 / HA ZA 20-492
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident verwijzing naar kanton; subjectieve cumulatie, incident procesbevoegdheid, incident processueel ondeelbare rechtsverhouding

Op 20 januari 2021 heeft de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, een vonnis gewezen in een incident dat betrekking heeft op een civiele procedure. De eisers, bestaande uit een besloten vennootschap, een vereniging en een derde eiser, hebben vorderingen ingesteld tegen de gedaagde, die in het incident ook als eiser optreedt. De eisers vorderen onder andere betaling van verschillende bedragen, die voortkomen uit een rechtsverhouding die door hen is ingesteld. De gedaagde heeft verweer gevoerd en stelt dat de eisers niet-ontvankelijk verklaard moeten worden op basis van een aantal argumenten, waaronder de onjuiste cumulatie van eisers en het ontbreken van procesbevoegdheid bij twee van de eisers.

De rechtbank heeft de argumenten van de gedaagde beoordeeld en geconcludeerd dat de eisers wel degelijk procesbevoegd zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van subjectieve cumulatie, waarbij elke eiser een zelfstandig bedrag vordert. Dit betekent dat de vorderingen niet kunnen worden opgeteld voor de bepaling van de bevoegdheid van de rechtbank. Aangezien de gevorderde bedragen onder de € 25.000,- blijven, is de kamer voor kantonzaken bevoegd om de zaak te behandelen. De rechtbank heeft de zaak daarom verwezen naar de kamer voor kantonzaken en de proceskosten gecompenseerd, omdat beide partijen op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld.

In de beslissing heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om van de vorderingen kennis te nemen en de kosten van het incident gecompenseerd, zodat iedere partij haar eigen kosten draagt. De zaak is verwezen naar de rolzitting van de kamer voor kantonzaken, waarbij partijen niet meer verplicht zijn om zich door een advocaat te laten vertegenwoordigen. Tevens is aangegeven dat het griffierecht zal worden verlaagd en dat teveel betaald griffierecht zal worden teruggestort.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/283078 / HA ZA 20-492
Vonnis in incident bij vervroeging van 20 januari 2021
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres sub 1],
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] , vertegenwoordigd door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijfsnaam 1], statutair gevestigd te [vestigingsplaats] , te dezer zake rechtsgeldig vertegenwoordigd door
[eiser sub 3],
2. de volledig rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging naar burgerlijk recht
[eiseres sub 2],
statutair gevestigd en kantoorhoudend te [vestigingsplaats] , te dezer zake rechtsgeldig vertegenwoordigd door
[eiser sub 3], wonend te [woonplaats 1] ,
3. [eiser sub 3],
wonend te [woonplaats 1] ,
eisers in de hoofdzaak,
verweerders in de incidenten,
advocaat mr. dr. H.D.S. van der Kaaij,
tegen
[gedaagde],
wonend te [woonplaats 2] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in de incidenten,
advocaat mr. W.J.F. Geertsen.
Eisers zullen hierna ieder voor zich [eiseres sub 1] (eiseres sub 1), [eiseres sub 2] (eiseres sub 2) of [eiser sub 3] (eiser sub 3 worden genoemd. Tezamen zullen eisers [eisers] worden genoemd. Gedaagde zal hierna [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 t/m 32
  • de conclusie van antwoord en niet-ontvankelijkheidsverweren met producties
  • de incidentele conclusie van antwoord alsmede akte vermindering van eis met producties 33 t/m 40.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.
2. De vordering in de hoofdzaak
2.1
Eisers vorderen in de hoofdzaak, na vermindering van eis, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt tot betaling van:
- € 8.305 € 8.305 aan [eiser sub 3] , dan wel een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag;
- € 4.065 aan [eiseres sub 2] , dan wel een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag;
- € 12.390 aan [eiseres sub 1] , dan wel een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag;
- de buitengerechtelijke incassokosten (zoals incasskosten wordt gelezen), te begroten volgens de staffel BIK;
- de proceskosten van deze procedure en te vermeerderen met de nakosten ad € 131,00 zonder betekening, dan wel € 199,00 in het geval van betekening, een en ander te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis. Mocht betaling hiervan niet uiterlijk binnen veertien dagen na het in deze te wijzen vonnis plaatsvinden, dienen voornoemde (na)kosten te worden vermeerderd met de wettelijke rente sedert deze termijn tot en met de dag der algehele voldoening.

3.De beoordeling in het incident

3.1
[gedaagde] vordert dat eisers niet-ontvankelijk in hun vorderingen dienen te worden verklaard omdat:
a. er sprake is van rechtens onjuiste cumulatie van eisers,
b. niet alle partijen door eisers zijn gedagvaard terwijl sprake is van een ondeelbare rechtsverhouding (exeptio plurium litis consortium),
c. procesbevoegdheid ontbreekt bij eiseres sub 1 en 2 (ius standi in iudicio).
3.2
Het ontgaat de rechtbank, gelet op de omschrijving van eiseres sub 1 in het hoofd van de dagvaarding bezien in onderling verband en samenhang met productie 1 dagvaarding, art, 2:240 BW en art. 9 van de statuten van [eiseres sub 1] (productie 33), dat en waarom [eiseres sub 1] de onderhavige eis niet zou kunnen instellen.
Het ontgaat de rechtbank eveneens, gelet op productie 2 dagvaarding, art. 2:45 BW en art. 13 van de statuten van [eiseres sub 2] (productie 39) in onderling verband en samenhang bezien, dat en waarom [eiseres sub 2] de onderhavige eis niet zou kunnen instellen.
De vordering tot niet-ontvankelijkverklaring van eiseressen sub 1 en 2 omdat zij geen procesbevoegdheid zouden hebben, wordt daarom afgewezen.
3.3
Uit de hiervoor in rov. 2.1 weergegeven vordering blijkt dat elke eiser betaling vordert van een zelfstandig bedrag. Uit de inhoud van de dagvaarding blijkt dat de gepretendeerde vordering telkens voortkomt uit een bron waarbij als eisende partij telkens maar één van de eisers heeft te gelden. Er is dus sprake van zuivere subjectieve cumulatie. In een dergelijk geval mogen bij de beantwoording van de vraag welke kamer bevoegd is, de gevorderde bedragen niet worden opgeteld, waarbij de in art. 95 Rv genoemde gevolgen van de vermindering van eis worden daargelaten. Elke geldvordering van elke eiser(es) is minder dan € 25.000,-, zodat de kamer voor kantonzaken bevoegd is. Dit geschil zal daarom naar die kamer worden verwezen. Er zijn op dit moment geen termen aanwezig om tot het oordeel te komen dat elke eiser(es) in dit geschil gedaagde bij een afzonderlijke dagvaarding telkens zelfstandig had moeten dagvaarden. Voor zover splitsing is gevorderd, wordt dit dan ook afgewezen.
3.4
Volgens [gedaagde] is de bij dagvaarding gestelde overeenkomst in het kader waarvan hij in persoon (een aantal van) de werkzaamheden waarvan thans betaling wordt gevorderd, heeft uitgevoerd, gesloten met [bedrijfsnaam 2] Die stelling betekent niet dat ook die B.V. gedagvaard zou moeten worden. Aard noch inhoud van de aldus gestelde rechtsverhouding maakt immers noodzakelijk dat een uitspraak tegen [gedaagde] als gedaagde gelijk moet luiden als een uitspraak tegen genoemde B.V. Hetzelfde heeft te gelden ten aanzien van de stelling van [gedaagde] dat het College van B&W van Brunssum ook zou moeten worden gedagvaard. Een en ander betekent dat geen sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding. In het midden kan worden gelaten of een eventueel succesvol beroep had kunnen leiden tot niet-ontvankelijkverklaring.
3.5
Al met al zal de rechtbank de zaak in de staat en stand waarin deze zich bevindt verwijzen naar de kamer voor kantonzaken van deze rechtbank. Proceskosten van dit incident worden gecompenseerd, nu beide partijen op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld.

4.De beslissing

De rechtbank
in het incident
4.1
verklaart zich onbevoegd om van de vorderingen kennis te nemen,
4.2
compenseert de kosten van het incident aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt,
in de hoofdzaak
4.3
verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de rolzitting van de kamer voor kantonzaken van deze rechtbank, zittingsplaats Maastricht, van
3 februari 2021 om 10.00 uurvoor beraad kantonrechter,
4.4
wijst partijen erop dat zij in het vervolg van de procedure niet meer vertegenwoordigd hoeven te worden door een advocaat, maar ook persoonlijk of bij gemachtigde kunnen verschijnen,
4.5
wijst partijen erop dat het in deze procedure geheven griffierecht ingevolge art. 8 lid 4 WGBZ zal worden verlaagd en dat het teveel betaalde griffierecht door de griffier zal worden teruggestort.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Sijmonsma en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: AH