3.3.1Vrijspraak – financieren van terrorisme (feit 1 – 03/720250-16)
Gedachtegoed
Op 14 februari 2017 heeft een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van de verdachte. Er zijn (onder meer) een computer en een harde schijf inbeslaggenomen. Op de computer en op de harde schijf is een groot aantal films en audiobestanden aangetroffen waarin de terroristische organisatie IS wordt verheerlijkt. Daarnaast stond op de computer een grote hoeveelheid jihadliederen waarin onder andere wordt opgeroepen om ten strijde te trekken en de afvalligen te bestrijden. Dat de verdachte naar dit soort liederen luisterde blijkt uit opgenomen vertrouwelijke communicatie. Op een van de opnames is te horen dat de verdachte in zijn auto naar liederen luistert waarin wordt aangemoedigd om ten strijde te trekken, omdat de beste martelaars aan het front staan. Evenals op zijn computer thuis, is op de computer in de [naam moskee] , in de map van de verdachte, soortgelijke IS-propaganda aangetroffen. Daarnaast is in een videofragment dat is opgenomen bij de Eufraat in Syrië in 2014, op de achtergrond een gesprek tussen de verdachte en [naam 1] , een (voormalig) lid van de Hofstadgroep, te horen. De verdachte zegt in dat gesprek: “De kinderen worden gewoon opgevoed in de Islamitische Staat, wat wil je nog meer?”. Ter terechtzitting heeft de verdachte, desgevraagd, niet voluit weersproken dat hij het gedachtegoed van IS aanhangt. Integendeel: hij stelt zich op verschillende onderdelen te vinden in het gedachtegoed van IS, al geeft hij ook aan zich op een aantal onderdelen juist weer niet hierin te vinden.
Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank het niet onaannemelijk dat de verdachte sympathieën heeft voor IS. De wetgever heeft echter bepaald dat dit, en dat wordt ook ondersteund door vaste jurisprudentie, niet strafbaar is. Hoe onsympathiek en verwerpelijk dit gedachtegoed ook mag zijn, het is niet strafbaar gesteld. Het is de taak en de plicht van de rechtbank om te onderzoeken of de verdachte, los van mogelijke IS-sympathieën, de aan hem verweten delictsomschrijving heeft vervuld. De rechtbank is bij haar oordeel gebonden aan de wet.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, stelt de rechtbank het volgende vast.
Reizen naar Syrië
In mei 2014 is de verdachte, samen met [naam stichting 3] , naar Syrië afgereisd. De verdachte heeft tijdens die reis twee ziekenhuizen bezocht; in de steden Tabqa en Raqqa. Beide steden stonden in die periode onder controle van IS. Op de weg van Tabqa naar Raqqa heeft de verdachte hulpgoederen uitgedeeld aan (in) vluchtelingen(kampen) langs de weg. Aan het ziekenhuis in Tabqa heeft de verdachte medicatie voor kinderen, babymelk, luiers en water gedoneerd. De verdachte heeft contant geld aan een contactpersoon gegeven en die heeft vervolgens de benodigde goederen ter plaatse ingekocht. Tijdens die reis heeft de verdachte in Syrië zelf in totaal ongeveer € 7.000,00 uitgegeven aan hulpgoederen.
In januari 2016 is de verdachte, samen met de organisatie [naam organisatie] , opnieuw naar Syrië afgereisd. De verdachte heeft daar de provincie Idlib bezocht. In die periode waren in Idlib veel verschillende strijdgroepen, waaronder Jabhat al-Nusra, aanwezig. Jabhat al-Nusra wordt beschouwd als een terroristische organisatie. Uit het dossier volgt dat de verdachte tijdens die reis verschillende hulpgoederen heeft uitgedeeld. Deze hulpgoederen bestonden uit luiers, melkpoeder, water en dekens en zijn uitgedeeld aan vluchtelingen. Dat is te zien op verschillende video’s die in het dossier staan beschreven. Uit het dossier blijkt niet dat hulpgoederen, zoals de officier van justitie stelt, selectief zijn uitgedeeld.
Op basis van de inhoud van het dossier kan de rechtbank niet vaststellen dat de verdachte in 2015 naar Syrië is afgereisd. De officier van justitie heeft op basis van een vertaalde factuur van een apotheek ‘ [naam apotheek] ’ de conclusie getrokken dat de verdachte ook in 2015 in Syrië is geweest. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie echter naar voren gebracht dat mogelijk sprake is van een vertalingsfout en dat het jaartal niet 2015, maar 2014 moet zijn.
[naam organisatie]
De verdachte is oprichter en voorzitter van [naam stichting 1] . Tijdens zijn reis in Syrië, in mei 2014, heeft de verdachte [naam 2] leren kennen. [naam 2] was voorzitter van [naam organisatie] ; een Turkse organisatie die toestemming heeft van de Turkse autoriteiten om vluchtelingen in Turkije en Syrië te helpen. [naam stichting 1] is een samenwerking aangegaan met deze organisatie. In de periode van juni 2015 tot mei 2017 heeft [naam stichting 1] in totaal ongeveer € 100.000,00 overgemaakt aan [naam organisatie] . [naam organisatie] heeft verschillende projecten, zoals het weesproject en het ramadanproject en [naam stichting 1] droeg bij aan deze projecten door het overmaken van geld. Van dat geld werden vervolgens goederen in Turkije gekocht. [naam stichting 1] sprak van tevoren met [naam organisatie] af welk aandeel voor haar rekening zou komen. Wanneer [naam organisatie] bijvoorbeeld driehonderd voedselpakketten zou gaan maken en uitdelen, werd afgesproken dat honderd van die pakketten door [naam stichting 1] zouden worden betaald. Bij elke betaling die [naam stichting 1] aan [naam organisatie] deed, stond vermeld waar het geld voor was bedoeld, bijvoorbeeld voor het weesproject of het offerproject.
[naam 2] heeft in 2014 twee interviews gegeven in Turkije over de doelstelling van [naam organisatie] . In het eerste interview heeft [naam 2] verklaard dat [naam organisatie] zich voornamelijk richt op weeskinderen, gezinnen van martelaren en gezinnen die strijden tegen het regime van Assad; de president van Syrië. Die gezinnen hebben de prioriteit. In het tweede interview heeft [naam 2] verklaard dat [naam organisatie] , bij het uitdelen van hulp, voorrang verleent aan drie groepen: weeskinderen, gezinnen van martelaren en ‘mujahideen’ gezinnen. Op 10 maart 2020 is [naam 2] door de rechter-commissaris gehoord over deze uitspraken. Hij heeft toen verklaard dat hij met ‘families van martelaren’, de families bedoelde van mensen die als gevolg van oorlog zijn gesneuveld. Daarmee bedoelde hij niet dat deze mensen lid waren van een terroristische organisatie.
In België was tot 2016 [naam organisatie] België actief. De voorzitter van deze organisatie was [naam voorzitter] . Tijdens een doorzoeking in de woning van [naam voorzitter] is op een nachtkastje naast zijn bed een notitieboekje van ‘ [naam organisatie] ’ aangetroffen. In dat notitieboekje stonden namen van gezinnen en achter die namen stond: vader is ‘shaheed’. In 2014 is [naam voorzitter] hierover gehoord bij de politie en heeft hij verklaard dat het notitieboekje door hem en zijn vrouw werd gebruikt. In het notitieboekje stonden de adresgegevens van de families die zij steunden, alsmede de geldbedragen die zij hebben ontvangen. [naam voorzitter] heeft verklaard dat met ‘shaheed’ wordt bedoeld dat de vader van het gezin strijder was bij het Vrij Syrisch Leger of zeer zelden Jabhat al-Nusra of is gedood bij een raketaanval.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat [naam organisatie] steun geeft aan jihadisten en daarmee IS.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het in Turkije niet per definitie verkeerd is om ‘mujahideen’ te zijn. Die term wordt gebruikt voor velen in de oppositie van Assad, die in Nederland ‘rebellen’ worden genoemd. Volgens de raadsvrouw heeft [naam 2] ook deze bredere betekenis aan het woord ‘mujahideen’ gegeven, gelet op de twee interviews. [naam 2] beschrijft de derde groep in het ene interview als “mujahideen gezinnen” en in het andere interview als “gezinnen die strijden tegen het regime van Assad”. Ook de term ‘shaheed’ ziet volgens de raadsvrouw niet uitsluitend op strijders. In Turkije is het gebruik van de term ‘shaheed’ of martelaar gebruikelijk voor alle slachtoffers van oorlog.
De officier van justitie heeft deze uitleg die de verdediging aan de begrippen ‘mujahideen’ en ‘shaheed’ heeft gegeven, niet (onderbouwd) weersproken.
Overwegingen rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet worden vastgesteld dat hulpgoederen selectief zijn uitgedeeld en dat hulpgoederen terecht zijn gekomen bij terroristische organisaties, in het bijzonder IS en Jabhat al-Nusra.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of hulpverlening in gebieden die onder controle van bijvoorbeeld IS staan mogelijk moet kunnen zijn.
De rechtbank stelt vast dat de door [naam stichting 1] gedoneerde hulpgoederen, zoals medicijnen, dekens, babymelk(poeder) en luiers uit de aard der zaak bestemd waren voor zeer jonge kinderen, in het bijzonder baby’s. De rechtbank stelt tevens vast dat de door de verdachte tijdens zijn reizen uitgedeelde hulpgoederen in zijn algemeenheid aan vluchtelingen zijn verstrekt. De rechtbank wijst hierbij op de vele afbeeldingen en video-opnames in het dossier, waaronder die van het gezamenlijke project van [naam stichting 1] en [naam organisatie] : ‘Warme Winter 2016’. Gelet op de aard van de gedoneerde hulpgoederen, ziet de rechtbank niet in hoe het doneren daarvan zondermeer heeft bijgedragen aan het financieren van terrorisme. De rechtbank overweegt dat zelfs als een deel van de hulpgoederen selectief terecht zou zijn gekomen, zij gelet op haar aard als humanitaire hulp moet worden beschouwd. De rechtbank heeft zich daarbij gebogen over de vraag of het feit dat de kosten die IS gezinnen niet hoeven te maken voor deze goederen waardoor deze uitgespaarde kosten kunnen worden besteed aan terroristische gedragingen, maakt dat sprake is van als financiering van terrorisme. Indien deze vraag met ‘ja’ zou worden beantwoord, zou iedere hulp, selectief of willekeurig, kunnen worden aangemerkt als financiering van terrorisme. Zo’n standpunt vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in de wet en wetsgeschiedenis en in de internationale humanitaire verdragen waarbij Nederland zich heeft aangesloten. De rechtbank verwerpt derhalve deze redenering. De rechtbank stelt hierbij expliciet dat het beschreven oordeel met name ziet op de aard van de genoemde goederen. Het verstrekken van andersoortige goederen, waarvan in casu niet is gebleken, kan naar het oordeel van de rechtbank eventueel tot een ander oordeel leiden.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot het oordeel dat met name gezien de aard van de hulpgoederen in casu sprake was van humanitaire hulp en niet van het financieren van terrorisme. Nu evenmin kan worden vastgesteld dat gedoneerde gelden bij terroristische organisaties terecht zijn gekomen, spreekt de rechtbank de verdachte vrij van het financieren van terrorisme.
3.3.3Vrijspraak – valsheid in geschrifte (feit 2 primair en subsidiair - 03/702510-20)
Feit 2 primair – feitelijk leiding geven/opdracht geven
De rechtbank stelt op grond van artikel 2:285 van het Burgerlijk Wetboek vast dat een stichting een rechtspersoon is. Op grond van artikel 52 van de Algemene Wet Rijksbelastingen is een stichting administratieplichtig.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de Stichting haar donaties heeft verantwoord door middel van een zogenaamde ‘meterlijst’, ‘giftenlijst’ en ‘1750-lijst’, welke lijsten zijn teruggevonden in de computer die in de moskee is aangetroffen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat deze lijsten onderdeel uitmaken van de financiële administratie van de Stichting.
Bij de beantwoording van de vraag of een verdachte strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld ter zake van het feitelijke leidinggeven aan dan wel opdracht geven tot een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging, dient eerst vast te worden gesteld of die rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan (dat wil zeggen: een strafbaar feit heeft gepleegd of daaraan heeft deelgenomen). Ingeval die vraag bevestigend kan worden beantwoord, komt de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat de verdachte aan die gedraging feitelijke leiding heeft gegeven dan wel opdracht daartoe heeft gegeven.
De vraag of de Stichting een strafbaar feit heeft gepleegd beantwoordt de rechtbank ontkennend. Uit de bewijsmiddelen noch het verhandelde ter terechtzitting is komen vast te staan dat de (donateurs)administratie van de Stichting is vervalst. In de computer, die in de moskee te Geleen op 14 februari 2017 is aangetroffen en in beslag is genomen, zijn Excelbestanden aangetroffen waarin (onder meer) een ‘meterlijst’ en een ‘giftenlijst’ is opgenomen. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld dat deze lijsten vals of vervalst zijn en aldus van de correctheid van die lijsten mag worden uitgegaan. De lijsten die door of namens de verdachte tijdens de zitting in de raadkamer gevangenhouding op 23 november 2017 zijn overgelegd, zijn mogelijk vervalst omdat enkele donateursbedragen op die lijsten niet te achterhalen zijn of niet overeenkomen met de lijsten die in de computer zijn aangetroffen. Echter, niet is komen vast te staan dat deze mogelijke vervalste lijsten in de administratie van de Stichting zijn opgenomen.
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de Stichting het strafbare feit, zoals ten laste gelegd, heeft gepleegd. Dit maakt dat van strafbaar opdracht geven of feitelijk leiding geven door de verdachte aan het door de Stichting gepleegde strafbare feit, geen sprake kan zijn. De rechtbank spreekt de verdachte dan ook vrij van het onder 2 primair tenlastegelegde feit.
Feit 2 subsidiair - medeplegen
De verdachte wordt verweten dat hij samen met een ander of anderen de (donateurs)administratie van de Stichting heeft vervalst, doordat hij in die administratie een ‘meterlijst’ en ‘giftenlijst’ heeft opgenomen waarop in strijd met de waarheid staat beschreven dat donaties plaatsvonden door bezoekers van de [naam moskee] , dan wel door een aantal verschillende personen, terwijl de beschreven bedragen deels afkomstig waren uit een andere bron.
De rechtbank acht weliswaar mogelijk dat de lijsten die tijdens de raadkamer gevangenhouding op 23 november 2017 zijn overgelegd vervalst dan wel vals zijn, echter niet is komen vast te staan dat deze lijsten zijn opgenomen in de administratie van de Stichting, zoals eerder overwogen onder feit 2 primair. Bovendien heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat van de correctheid van de lijsten die in de computer zijn aangetroffen, mag worden uitgegaan.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen spreekt de rechtbank de verdachte vrij van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde feit.
Overwegingen ten overvloede
Gelet op de aard van de zaak en de lange duur van de behandeling van de zaak geeft de rechtbank, bij hoge uitzondering, een aantal overwegingen ten overvloede.
De rechtbank heeft bij het Openbaar Ministerie (OM) onvoldoende betrokkenheid en professionele afstand tot de zaak alsmede een onvoldoende magistratelijke houding waargenomen. De houding van het OM kenmerkte zich bij het nemen van beslissingen met betrekking tot het onderzoek en beslissingen jegens de verdachten door een tunnelvisie.
Hoe oninvoelbaar sympathieën voor het gedachtegoed van IS(IS) ook mogen zijn, het enkele aanhangen van dit gedachtengoed is – zoals hiervoor reeds is overwogen – door de wetgever niet strafbaar gesteld. Hoezeer ook vragen bij buitenlandse financieringen van religieuze instellingen kunnen worden gesteld, dit is door de wetgever tot op heden niet strafbaar gesteld.
Het lijkt erop dat de afkeer van deze fenomenen leidend is geweest voor het OM en de politie om het onderzoek in te stellen. Na kritische vragen van de rechtbank bij regiezittingen vielen steeds meer ongefundeerde verwijten aan de verdachte en zijn medeverdachte af, simpelweg omdat daar geen bewijs voor te vinden was of omdat hetgeen werd verweten niet strafbaar is. De zorgvuldigheid jegens de verdachte met betrekking tot de verwijten die door het OM aan hem werd gemaakt, is steeds meer uit het oog verloren. De rechtbank heeft het OM op een gegeven moment moeten dwingen haar verantwoordelijkheid te nemen, door als voorwaarde te stellen dat het OM voorafgaand aan de planning van de inhoudelijke behandeling van de zaak duidelijkheid gaf over de verwijten die zij ging laten vallen en voor de verwijten die zij wilde handhaven een bewijsmiddelenoverzicht te verlangen. Het OM heeft daarop wederom een aantal verwijten laten vallen wegens gebrek aan strafbaarheid daarvan. Toch heeft het OM zelfs op de laatste zittingsdag nog vrijspraak gevraagd voor de verdenking van deelname aan een terroristische organisatie wegens gebrek aan bewijs, zodat voor wat betreft de terrorismeverdenking enkel nog het financieren van terrorisme als verwijt overbleef.
Ter zitting viel bovendien op dat het OM nagenoeg naliet om op relevante verweren van de zijde van de verdediging in te gaan. Ook op vragen van de rechtbank kon het OM nauwelijks antwoord geven of in haar requisitoir onderbouwing geven.
Dit alles brengt mee dat sprake is van een uit de hand gelopen onderzoek van meer dan elfduizend pagina’s. Ook bij het opsporingsonderzoek hebben het OM en de politie de nodige steken laten vallen. Hierdoor hebben de verdachte, de leden van de moskee en de samenleving als geheel langer op duidelijkheid moeten wachten dan nodig zou zijn geweest indien aan het onderzoek door het OM duidelijk(er) leiding was gegeven, met een meer magistratelijke houding en met meer juridische kennis op dit terrein. Beeldvorming in de pers zou eerder genuanceerd zijn, wanneer de juridische en onderzoeksresultaten eerder bekend waren geworden. Onnodige voorbereidingstijd en zittingstijd is met dit alles verloren gegaan, welke gebruikt had kunnen worden voor de vele zaken die nog op berechting liggen te wachten.
De rechtbank heeft in dit vonnis reeds overwogen hoe afkeurenswaardig sympathieën voor terroristische organisaties of een dergelijk gedachtengoed zijn. Deze afkeer en afkeuring is goed invoelbaar, maar is uitdrukkelijk door de wetgever niet strafbaar gesteld en moet daarom scherp worden onderscheiden van de vormen van steun aan terroristische instellingen of daden die wel strafbaar zijn gesteld.